Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/74

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
62
DE ZEEWIND OP DE DUINEN.

hard dat men onmogelijk op de duinen staande kan blijven, doch juist op de plaatsen waar de duinen zoo regtstandig door de golven zijn afgesneden, is het mogelijk om te staan, want dáár, bijna aan den rand der duinen, voelt men weinig of in 't geheel geen wind. Dit is echter eene bijzonderheid die niet aan de jutlandsche duinen alleen eigen is: ook in Engeland, in NoordAmerika en op vele andere plaatsen der aarde heeft men bevonden dat als de steile kustrotsen ongeveer tachtig el boven den waterspiegel der zee loodregt uitsteken, men, op den rand staande, bijna geen wind gevoelt, al waait het ook nog zoo hard, mits de wind slechts regt op de kust staat. Op de Faröer zijn strandrotsen van 700 el hoog. Gedurende hevige stormen op die eilanden vlugt het vee, dat op de rotsen eene schrale weide zoekt, tot den uitersten rand der klippen om eenige luwte op te zoeken, en gaat zelfs zoo digt aan den rand dat er niet zelden een dier af valt en zijn dood vindt op de steenen en uitstekende punten aan den voet der strandrotsen. En hoe ontstaat nu die luwte aan den rand van steile stranden? De wind die tegen den strandmuur stuit, gaat over in een opstijgenden luchtstroom, die, als het stormt, ver voorbij den rand der rotsen opwaarts stroomt, en dus wordt de wandelaar op de jutlandsche duinen en het schaap op de Faröer voor den storm beschermd door een muur van lucht.

Die stuiting of liever afleiding van den wind door steile kusten, strekt zich over eene vrij groote uitgestrektheid vóór die klippen uit. Er is geen wind krach-