keurig, zoo "lief" uit, dat ze ons den indruk eener herders-idylle geven. We zijn niet zóó hoog, dat we alles daar beneden niet goed zouden kunnen onderscheiden, hoog genoeg echter, om het half cirkelvormige panorama ìn zijn volle uitgestrektheid te kunnen overzien.—
Langs een veel gemakkelijkeren weg dan dien we opgekomen zijn, kunnen we den berg af. Daartoe hebben we slechts het pad waarop we thans staan, rechtuit te volgen, en we maken dan ook reeds aanstalten om dit te doen, nu we een oud man tegen een vlak voor ons liggend zeer steil en smal pad naar boven zien komen. Aan een op zijn schouder liggenden stok draagt hij twee emmers water, dat hij blijkbaar beneden, dus uit de Geul, is wezen halen. We vragen hem daarom of dit steile paadje ook dicht bij de bron uitkomt, en het antwoord is toestemmend, terwijl we, zoo we het breedere, veel minder steile pad volgen, een eindweegs terug zouden moeten gaan om aan de bron te komen.
Daar nu een bezoek aan de bron wel degelijk in ons plan ligt, aarzelen we niet dit overigens wel wat lastige paadje af te gaan. We begrijpen nu dat dit een toepad is, en dat de bewoners van dien berg het benoodigde water daar langs naar boven moeten dragen. Zeker geen kleinigheid.
Nu we beneden gekomen zijn, wordt ons dit nog duidelijker. We komen namelijk juist bij de Keutenberger Bron terecht, waar het water uit den voet van den berg met zooveel kracht naar buiten stroomt, dat we geen oogenblik twijfelen of we staan hier aan de monding van een onderaardsch kanaal[1].
- ↑ Uit de afgebrokkelde stukken steen, die we hier veel vin-