Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/114

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

62

officinalis) behoort, die men vooral in zadige streken, b.v. langs bouwlanden, zeer menigvuldig aantreft, en welker bloemen, hoewel op eenigen afstand niet in 't oogloopend, van nabij gezien toch werkelijk fraai zijn, al halen ze 't dan ook op verre na niet bij deze.

Wanneer men die bloempjes der Fumaria ziet, dan valt het in het oog dat ze van onderen een staartvormig aanhangsel bezitten, zooals dat ook met vele andere bloemen het geval is, b.v. met die der Oost-Indische Kers (Trapaeolum majus). Zulk een aanhangsel treft men in meerdere bloemen aan, en 't is gewoonlijk eene zakvormige uitbreiding van een der bloem- of kelkbladeren, of van de bloemkroon of den kelk als al die blaadjes tot één geheel zijn zamengegroeid. Daar die zakjes veelal, wat hun vorm betreft, met een hanespoor overeenkomen, is men ook in de kruidkunde gewoon dat deel der bloem een spoor te noemen.

Ter loops voeg ik hier nog bij dat die sporen steeds honig afscheidende organen, en dus niet anders dan eigenaardige vormen van de zoogenaamde nectarieën of honigbakjes zijn, welke zich onder velerlei vormen voordoen.

Treft men aan de bloem der Duivenkervel altijd ééne spoor aan, die van de plant waarmede wij ons thans bezig houden, vertoont er twee, die echter zoo kort zijn, dat ze maar nauwelijks den naam van sporen verdienen, en zich als twee zakjes ter weerszijde van het bloemsteeltje voordoen.

Die twee sporen, voor dat geslacht zeer karakteristiek, brengen mij van zelf tot de etymologie van den naam dien het draagt en omtrent de spelling waarvan men 't alweer verre is van eens te zijn.

Ziehier kortelijk eenige bijzonderheden welke daarop betrekking hebben.

Ik zeide zooeven dat reeds Linnæus deze plant gekend en beschreven heeft. Hij rekende haar te behooren tot het geslacht der Duivenkervel of Fumaria, en, wat de algemeene karakters der bloem betreft, komt ze daarmede ook goed overeen. De latere wetenschap stelde echter strengere eischen van de geslachtsbepaling, en zoo levert deze plant dan ook inderdaad verschil genoeg met de zooeven genoemde op, om haar als tot een afzonderlijk geslacht behoorende te beschouwen.

Dit gaf dan ook reeds in 1797 aan Borkhausen in Darmstadt aanleiding om die soorten van Fumaria's, die zich door zulk een dubbele spoor kenmerken, als tot één geslacht behoorende te beschrijven en dat geslacht noemde hij Diclytra.

Nu vindt men door den één het woord aldus, door een ander Dicentra en weêr door een ander Diëlytra geschreven, en dat niet alleen door kweekers, maar ook door kruidkundigen.

Prof. K. Koch geeft hiervan de volgende verklaring: Met den naam Diclytra kan Borkhausen alleen gedoeld hebben op de twee sporen onder aan de bloem, in de veronderstelling namelijk dat Klytron het grieksche woord voor eene spoor was, alzoo zou Diclytra zooveel beteekenen als „twee-spoorbloem".

Niet Klytron maar Kentron echter beteekent in het Grieksch eene spoor, zoodat latere kruidkundigen, deze vergissing bemerkende, den naam meenden te moeten verbeteren, door, de beteekenis behoudende, Dicentra te schrijven. Anderen weder beweren dat men zich in de be-