Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/163

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

95

Verwijdert men die vijf blaauwe kelkbladeren, dan vindt men de bloemkroon, die niet uit vijf, maar uit slechts een viertal kleine, mede zeer ongelijkvormige bloemblaadjes zamengesteld is, van welke de twee bovenste mede van zulk een staartvormig aanhangsel of spoor voorzien zijn, die men echter eerst dàn te zien krijgt, wanneer men die van het bovenste kelkblad voorzigtig in de lengte heeft opengesneden, daar ze in deze verborgen zitten. Die vier bloemblaadjes hangen veelal met hun voet zamen, en vormen dan een onregelmatig geheel.

Na ook de bloemkroon voorzigtig verwijderd te hebben, zien we dat een aantal vrije meeldraden op den bodem der bloem ingeplant zijn, die bij de gewone, even als bij de veld-Ridderspoor één stamper omgeven, welke later in eene drooge, aan ééne zijde in de lengte openspringende vrucht verandert en eenige zwarte zaden bevat.

—We treffen in die bloem maar één stamper aan, en toch worden deze planten tot de orde der Driewijvige gerekend. Dat komt niet uit.

—Neen, dat komt ook niet uit; maar bij vele andere, zooals ook bij de hier afgebeelde, zijn drie tot vijf stampers aanwezig; dit is echter één van die gevallen, welke ten bewijze strekken dat het sexuëele stelsel van Linnæus, hoe verdienstelijk ook, niet zonder gebreken is.

Men treft namelijk bij de Riddersporen soorten aan, in welker bloemen zich één, drie of vijf stampers bevinden, en toch behooren ze ontegenzeggelijk alle tot één en hetzelfde geslacht.

Het "Linnæaansche stelsel," ook wel het kunstmatige genoemd, werd dan ook in der tijd door den verdienstelijken Zweed niet gegeven als het non plus ultra voor de systematische verdeeling der planten, maar slechts als een hulpmiddel, totdat men er in geslaagd zou zijn de planten, niet naar het getal of het voorkomen van de geslachtsorganen alléén, maar naar hare verschillende natuurlijke karakters gezamenlijk te bepalen. Hij zelf kende en bepaalde reeds eenige natuurlijke familiën, welker leden in onderscheidene opzigten op eene kennelijke naauwe verwantschap wezen, en hield zich overtuigd dat men er later in slagen zou, eene zoodanige verdeeling op het geheele plantenrijk toe te passen.

Dit wetende zal men ook begrijpen, dat men aan den roem des meesters geen afbreuk poogde te doen, toen men aan eene natuurlijke rangschikking boven zijne kunstmatige de voorkeur gaf.

Dit echter slechts in het voorbijgaan.—

Het schijnt twijfelachtig of de hier afgebeelde Delphinium formosum eene zelfstandige soort, eene verscheidenheid of eene door kunstmatige bevruchting of toevallige kruising gewonnen hybride of basterd is.

Zooveel is zeker, dat men zich in Engeland het allereerst in het bezit dezer prachtig bloeijende plant mogt verheugen, terwijl zij op het vaste land het eerst gekweekt is door den bloemist van Houtte te Gent, die haar in 1857 in het twaalfde deel zijner Flore des serres et des jardins de l'Europe (tab. 1185) af beeldde.

Uit den bij deze plaat gevoegden tekst vernemen we niets anders omtrent den oorsprong der plant, dan dat V.H. zaden er van ontvangen had uit Engeland van den bloemist William Moore.

Hij noemt haar dáár eene "dwergachtige plant," terwijl de Heer Planchon er terzelfder plaatse bij voegt, dat ze tijdens den bloei niet hooger wordt dan 50 centimeters. Opmerkelijk is