104
Na op dit zeer duidelijke karakter gewezen te hebben, kan ik de overige voorbijgaan.
De Alstroemeria aurantiaca is vermoedelijk omstreeks het jaar 1830, uit Chili in Engeland ingevoerd en wordt oorspronkelijk gevonden op het eiland Chiloe, op 44° Z.Br. gelegen. Het kan derhalve geen verwondering baren dat deze plant onze winterkoude verdraagt, wanneer men bedenkt dat die ligging overeenkomt b.v. met het Noordelijke gedeelte van Italië, zoodat de hoogte waarop zij daar op 't gebergte voorkomt dus niet zoo aanzienlijk behoeft te zijn of men verkrijgt reeds een aan het onze overeenkomstig klimaat.
De Heer van Houtte, die de A. aurantiaca zelfs bij het honderd aanbiedt, voegt er in zijn Catalogus bij: "tout à fait rustique." Ik acht het evenwel een weinigje gevaarlijk om dit hem zonder eenige reserve na te zeggen. Zooveel is zeker, dat deze planten onder eene ligte bedekking zeer goed blijven, en dit vermindert hare waarde niets en voor niemand, daar overal in 't najaar een weinigje blad bij de hand is, om dat er op te werpen.
Eene minder fraaije verscheidenheid hiervan is door Hooker afgebeeld in het Botanical Magazine vol. LXI. tab. 3350, en wel onder den naam A. aurea, die als synoniem met den hier opgegevenen moet beschouwd worden. Ook Lindley gaf eene afbeelding dezer soort in het Botanical Register tab. 1843, welke meer met de onze overeenkomt.
Dat ze voor veel verscheidenheid—'t zij men hier van in de natuur, op de Andes van Chili, ontstane of in de Europesche tuinen door kunstmatige bevruchting gewonnen variëteiten te denken hebbe—vatbaar is, blijkt o. a. uit de door van Houtte in zijn Flore des serres et des jardins de l'Europe vol. XVI. p. 63 gegeven plaat, waarop een aantal verscheidenheden in de levendigste kleuren zijn afgebeeld, en waaruit tevens blijkt dat deze sierlijk bloeijende planten in alle opzigten waard zijn meer bij de liefhebbers bekend en dus beter gewaardeerd te worden dan werkelijk het geval is.
Moeite vereischen ze in geenen deele, terwijl ook de prijs ervan niemand behoeft af te schrikken.
Ze beminnen een lossen, d.i. min of meer zandigen, maar daarbij voedzamen grond, en laten zich zoowel door verdeeling der wortels als door zaden, die men in ligte aarde, onder glas, liefst spoedig na de inoogsting, zaait, zeer gemakkelijk vermenigvuldigen. Ze bloeijen in Julij en Augustus, en sterven na den bloei spoedig af, wanneer het tevens de tijd is om ze des verkiezende te verplanten en te vermenigvuldigen.