118
in minder dan een oogwenk de vervaarlijke houtmassa, waaruit de reusachtige stam bestaat, in splinters uiteen doet vliegen; de insekten, die, klein als ze zijn, door hun aantal hem van zijne bladeren berooven en ziek maken, of, zich een schuilplaats in zijn ligchaam zoekende, dat doorboren als ware het overal met kogels gewond; de uitputting van den grond, die, waar de bovengrond geen voor hem noodige voedselstoffen meer oplevert, wanneer de wortels die dieper zoeken, in plaats daarvan voor hem schadelijke bestanddeelen bevat, enz., zijn alle oorzaken die, nú afzonderlijk, dan ten deele vereenigd, aan den levensduur van den boom paal en perk stellen, die overigens zoodanig georganiseerd is, dat men, alleen op dat zamenstel lettende, tot geene andere conclusie kan komen dan dat hij, al molmt zijn stam ook van binnen weg, met iedere lente weer een nieuw leven intreedt, en als 't ware geheel verjongd uit den winterslaap ontwaakt.
Hiertoe worden ook de heesters gerekend, die zich echter nabij den grond meer vertakken, zoodat de kracht zich daar in ettelijke nevenstammen verdeelt, die dan ook afzonderlijk nimmer zulk eene zwaarte of zoodanigen omvang verkrijgen als de eigenlijk gezegde boomstam.
Ze stellen als 't ware een overgang daar van de boomen tot de tweede rubriek, die der kruidachtige gewassen, ook wel vaste of overblijvende planten genoemd.
Ook het leven van deze kan van zeer langen duur zijn. Ze sterven echter jaarlijks, tegen den winter, tot aan den grond af, en velen zijn van meening dat dan alleen de wortels in 't leven blijven. Dit is echter niet zoo. De kracht, door de boomen en heesters in de bóvenaardsche stengeldeelen geconcentreerd, waardoor deze bij magte zijn hun leven voort te zetten, wordt hier weggelegd in de ónderaardsche stengeldeelen, die van de ware wortels aanzienlijk in karakter verschillen, wat ik echter hier nu niet nader uiteen zetten kan. Met ieder voorjaar ontwikkelen zich op die in den grond verborgen stengels de vroeger gevormde knoppen tot bovenaardsche stengels, even als er jonge twijgen ontstaan uit de in den vorigen zomer gevormde knoppen op de stammen of takken der boomen en heesters. Die levensduur openbaart zich echter hier wel is waar op eene geheel andere wijze, als gevolg der gewijzigde organisatie van het individu, in het wezen der zaak echter komt het op hetzelfde neêr.
Onder die vaste of overblijvende planten komen er ook voor, die eerst na een leeftijd van drie of vier jaren bereikt te hebben bloeijen, of die, gelijk de meeste, reeds in het tweede jaar bloemen ontwikkelen, en als ze een paar jaar ouder zijn haar hoogste toppunt van kracht bereikt hebben, en dan sterven. Men is gewoon die onder de vaste planten te rangschikken en haren dood dan aan toevallige omstandigheden, aan de vorst als anderzins, toe te schrijven, zoodat het niet gemakkelijk valt om te zeggen, welke tot die rubriek—wilde men er eene afzonderlijke van maken—zouden behooren, daar deze eene plant drie- of vierjarig noemt, die door een ander, zonder den minsten twijfel, als overblijvend erkend wordt.
Best doet men daarom ze weder als een overgang te beschouwen tot de zoogenoemde tweejarige gewassen, die echter niet, zooals de naam zou doen vermoeden, twee jaren lang leven, maar hoogstens anderhalf, somtijds maar één jaar, maar die altijd in twee jaren leven.
Deze planten toch komen, na in 't voorjaar gezaaid te zijn, dan wel spoedig op, maar schieten niet in de hoogte en brengen dien zomer geen bloemen voort. Ze leven den winter,