Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/23

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

FAGUS SYLVATICA LINN. Var. PENDULA

Nat. Familie:

CUPULIFERÆ (Napjesdragende gewassen).

Klasse en Orde van LINNÆUS:

MONOECIA POLYANDRIA (Eénhuizige Veelmannige)[1].

 

 

De Beuk behoort zonder eenigen twijfel tot de schoonste Europeesche boomen; ja, hadden wij den Eik niet, zoo kon hij gerekend worden, zoowel door zijne krachtvolle ontwikkeling, als zijne indrukwekkende mannelijke fierheid, aan de spits onzer woudboomen te staan. Met den Eik, en ook alleen met dezen, wedijvert hij om den koningstitel, die hier aan genen, elders aan dezen gegeven wordt, al naarmate luchtstreek en bodem den eenen beter in staat stellen zich in zijne volle kracht te ontwikkelen dan den anderen. Hoezeer dan ook verschillend in groeiwijze en voorkomen, kunnen ze gerekend worden beiden gelijke aesthetische waarde te bezitten.

Zijn forsche groei, zijn gladde, zuivere, witachtige "als uit staal gegoten" stam, wiens uiterlijk zijne inwendige hard- en stevigheid reeds verraadt, eene zware, wijd uiteengespreide en toch zich hoog in de lucht verheffende kroon torschende; zijne donker groene, glanzende en aan


  1. De klasse der Éénhuizige planten is de 21ste van het Linnæaansche stelsel, en omvat al die planten, welker genitaliën (meeldraden en stampers) in afzonderlijke bloemen, maar toch beide op ééne en dezelfde plant voorkomen; ter onderscheiding der Tweehuizige, bij welke de mannelijke bloemen standvastig op ééne, de vrouwelijke even standvastig op eene andere plant voorkomen.—De orde der Veelmannige is eene nadere onderscheiding van een gedeelte der Éénhuizige, waartoe die behooren, welker mannelijke bloemen een aantal meeldraden bevatten.—Bij den Beuk wisselt dat getal van 8 tot 12 af.
1