Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/278

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

172

Vervolgens Tr. erythrocarpum (Bot. Mag. tab. 3002)[1]. Deze zeer fraaije soort, in al hare deelen iets kleiner dan de hier afgebeelde, is, niettegenstaande dat, welligt de schoonste van het geslacht, wijl de bloembladen hier slechts aan den top wit en van het midden naar de basis helder karmijn van kleur zijn. Deze is mede van Noord-Amerikaanschen oorsprong, en werd in 1811 in Europa ingevoerd.

Eindelijk Tr. discolor, in 1832, eveneens uit N. Amerika, naar Engeland overgebragt. De bladeren dezer soort zijn licht groen, met donkerder vlekken; de ongesteelde bloem heeft groene kelkbladeren en groengele bloembladeren, waarom ze voor den liefhebber geene bijzondere waarde heeft.—

De kultuur dezer planten, hoewel eenige meerdere zorg vereischende dan de meeste andere vaste of overblijvende gewassen, levert toch geene bijzondere moeijelijkheid op, daar alles hier neêrkomt op grond en standplaats.

Een humusrijke, zandige bodem en eene beschaduwde standplaats, daarbij eene ligte bedekking met stroo of blad gedurende den winter, is alles wat ze vereischen. Van droogte houden ze niet, zoodat men het zoo moet inrigten, dat ze op eene plaats staan, waar de grond, zelfs zonder dat men dien onder gewone omstandigheden begiet, matig vochtig blijft.

Trouwens het ligt in de natuur van elken humusrijken grond, om het vocht tot zich te nemen en vast te houden, als de zon het maar niet te veel doet verdampen. Eene noordelijke standplaats is dus verkieselijk. Ze bloeijen dan in 't begin van Mei.

Daar men er in den regel geen zaden van verkrijgt, vermenigvuldigt men ze gewoonlijk door scheuring, 't zij vroeg in 't voorjaar of, wat voor deze, even als voor alle vroeg bloeijende planten, steeds verkieselijk is, in den nazomer. Maakt eene afzonderlijke plant reeds geen fraai effect, wanneer men er slechts eenige, een tiental b.v., bijeen heeft staan, wordt dit nog heel wat anders, en zal het blijken dat waar is, wat ik straks zeide, dat deze planten inderdaad zeer sierlijk zijn.

 

 

  1. Ook de Tr. grandiflorium is in 't Botanical Magazine (tab. 835) onder dezen naam afgebeeld. Ze worden echter tegenwoordig wel degelijk als twee verschillende soorten onderscheiden.