Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/307

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

191

Die stempel levert een inderdaad zeer eigenaardig verschijnsel op. De twee spadelvormige kleppen staan namelijk wijd open; zoodra echter raakt men die niet maar even met een fijn voorwerp, een strootje of iets dergelijks aan, of ze slaan onmiddellijk tegen elkander aan.

Hier leeren we eene beweging in een plantendeel kennen, waarvan het doel zeer goed te begrijpen is, wat op verre na niet van alle dergelijke bewegingen, die zoo vaak onze verwondering wekken, kan gezegd worden.

Zooals bekend is heeft de stempel de bestemming, om het stuilmeel uit de helmknopjes op te vangen, waarna dit, door den stijl heen—onverschillig hoe lang die is—bevruchtend op de in het vruchtbeginsel beslotene eitjes werkt. Om dit belangrijke levensproces te verzekeren, bezigt de Natuur onderscheidene middelen; veelal is de stempel met fijne haartjes bezet, waartusschen de uiterst kleine stuifmeelkorreltjes blijven hangen, of ze is zeer ongelijk, waardoor het afvallen eveneens verhinderd wordt, en bovendien is ze gewoonlijk met een gomachtige zelfstandigheid bedekt, waardoor ze er mede niet alleen aan blijven kleven, maar welke stof tevens op de stuifmeelkorreltjes zoodanigen invloed uitoefent, dat deze zich buisvormig verlengen en door den stijl kunnen dringen. Welnu, bij deze planten is de stempel uiterst gevoelig, zoodat, wanneer het stuifmeel erop valt, die twee kleppen zich onmiddellijk sluiten, en het derhalve vastgehouden wordt, tot het, wat spoedig plaats heeft, zoodanig ontwikkeld is, dat het er niet meer afvallen kan.

Genoeg echter over deze bijzonderheid te dezer plaatse. Zien we nu eens wat er ten opzigte van de meest algemeen bekende variëteiten of hybriden ('t is niet altijd gemakkelijk uit te maken of men met deze of gene te doen heeft) op te merken valt.

De eerste variëteit van de gele Mimulus, die in de tuinen voorkwam, is die welke in 1825, in Edward's Botanical Register (vol. II. tab. 1030), afgebeeld en beschreven werd als M. luteus rivularis, en die ook nog tegenwoordig, veelal kortweg als M. rivularis voorkomt. Deze werd gewonnen in den tuin der Horticultural Society te Londen, uit zaden, welke van Chili ontvangen waren. Het schijnt derhalve eene natuurlijke variëteit te zijn, die zich, behalve door eene ligte wijziging in bladvorm, voornamelijk hierdoor onderscheidt, dat de middenstip der onderlip van de bloemkroon eene breede kastanjebruine vlek vertoont.

De fraaiste verscheidenheid is echter zonder twijfel die, welker bloemen door vijf zulke vlekken geteekend zijn, n.l. op iedere bloemkroonslip ééne, welke men om die reden ook M. luteus quinquevulnerus noemde, een variëteitsnaam, zamengesteld uit twee latijnsche woorden: quinque (vijf) en vulnus (wond).

Uit deze variëteiten nu, zoo mede uit de oorspronkelijke soort, heeft men meerdere hybriden gewonnen, die voornamelijk in den zaadhandel voorkomen als maximus, tigrynus, guttatus, rubiginosus, enz., en die zich dikwerf door de zeer grillige teekeningen der bloemen karakteriseeren, maar welk karakter over 't algemeen niet standvastig door de zaden voortgeplant wordt.

Onze plant stelt er drie verschillende van voor, welke voortgesproten zijn uit één en 't zelfde zaaisel, en wel van zaad uit Duitschland ontvangen onder den naam van M. hybridus tigrynus. Bij de eene is de geheele rand donker kastanjebruin, de andere kenmerkt zich duidelijk door de vijf