Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/488

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

312

eerste niet het geval, maar heeft het hier den schijn als waren er twee klokvormige bloemkroonen in elkaar geschoven, zoodat de vijf slippen elkander niet raken, maar met elkaar afwisselen, en men in plaats van eene vijfslippige kroon er eene heeft met tien slippen, die echter blijkbaar tot twee verschillende kransen behooren.

Daar ik vroeger reeds over de zamenstelling van de bloemen der Campanula's gesproken heb, behoeft dat hier niet herhaald te worden. Ook hier hebben we een onderstandig vruchtbeginsel, een vijfslippigen kelk en binnen de bloemkrans vijf meeldraden.

Wat echter den stamper betreft, deze wijkt, inzonderheid wat het onderste gedeelte, het vruchtbeginsel of liever de zich daaruit later ontwikkelende vrucht aangaat, van de gewone Campanula's af. Terwijl toch de vruchten van deze laatste zich openen met poriën aan de onderzijde, zoodat de kleine zaden er onmiddellijk uitvallen, springt die der Platycodons van boven met vijf tanden open, een der voornaamste karakters, zoo niet het voornaamste, waardoor men deze planten van de echte Campanula's onderscheidt.—

De najaars Platycodon is te hoog om voor deze planten een geheel perk af te zonderen. Men zal derhalve best doen met ze als alleenstaande planten te behandelen, of in een groot perk met gemengde vaste planten te plaatsen, waarvoor zoowel de soort met enkele bloemen als de verschillende variëteiten om 't zeerst aanbeveling verdienen. Men zorge vooral, de stengels bij tijds aan een niet zeer in ' t oogloopenden stok aan te binden, daar deze niet zeer stijf zijn en door hunne lengte en inzonderheid wijl ze naar boven toe tegen den nazomer met knoppen en bloemen overladen zijn, eene sterke neiging toonen om tegen den grond te gaan liggen, 't welk vermoedelijk wel hunne oorspronkelijke groeiwijze, maar in dit geval toch veel minder sierlijk is.

Men vermenigvuldige ze bij voorkeur door zaden; ook door scheuring kan men dat doel goed bereiken, mits men daarbij met voorzigtigheid te werk gaat.

Voor beide genoemde soorten is een ligte, min of meer zandige, maar daarom toch niet minder voedzame grond verkieselijk. Wat de standplaats betreft, daarin is men tamelijk vrij in zijne keuze; een weinig schaduw is niet kwaad, mits men daardoor geene te donkere of gedrukte plaats verstaat; overigens groeijen ze ook op eene opene standplaats uitmuntend.