20
bloemen; later leerde men er ook eene met vuurroode en vervolgens weer eene andere met gestreepte bloemen kennen.
Naar het schijnt is deze Lychnis zeer tot veranderingen geneigd, welke wijziging zich niet alleen openbaart in de kleur der bloemen, maar ook hierin, dat, terwijl, volgens de vroegere van deze plant gegevene beschrijvingen, de grootbloemige Lychnis geheel onbehaard is, deze, ook door von Siebold slechts als verscheidenheden van deze soort herkend, wel degelijk haren op den stengel, de bladeren en den kelk vertoonen. Dat mag dan ook de reden geweest zijn waarom de hier afgebeelde gestreepte verscheidenheid in de Flore des serres et des jardins de l'Europe, deel XVI., bl. 113, als eene verscheidenheid eener ándere Japansche soort, namelijk Lychnis Senno Sieb. & Zucc. afgebeeld en beschreven werd. Men moet echter volkomen onbekend zijn met de fraaije afbeelding dezer laatste, door von Siebold en Zuccarini zelf in hunne Flora Japonica (tab. 49) gegeven, om tot dit besluit te kunnen komen.
Wat nu hiervan verder wezen moge, zóóveel is zeker, dat het hier de plaats niet is om in een afgetrokken wetenschappelijk onderzoek, dit onderwerp betreffende, te treden. Het zij dus voldoende er op te wijzen, dat deze variëteiten, door de aanwezigheid der haren, werkelijk eenigzins van de soort, die weleer als type aangenomen werd, afwijken; anderen mogen beslissen in hoeverre ze er dus al dan niet van afgescheiden behooren te worden.
De witbloemige werd omstreeks het jaar 1858 voor 't eerst aan von Siebold, toenmaals in Nederland verblijvende, uit Japan toegezonden, en later door dezen aan van Houtte te Gent verkocht, die ze weldra onder den naam van Lychnis Sieboldii in den handel bragt; welken naam, hoewel ter eere van von Siebold daaraan gegeven, toch door dezen niet als juist erkend werd, daar hij, in den in 1852 door hem zelf geredigeerden Catalogue raisonné van zijn etablissement, bl. 46, deze plant als Lychnis grandiflora flore albo opgeeft en den door van Houtte er aan gegeven naam slechts in parenthesi er bij vermeldt.
De bloedroode en de gestreepte werden door von Siebold zelf, in 1861, uit Japan aan zijne inrigting bij Leiden toegezonden.
Het zijn lage planten, die niet meer dan een voet hoogte bereiken, en ze bloeijen in 't midden van den zomer vrij lang achtereen. Ze zijn zeer goed tegen ons klimaat bestand, immers hielden ze het tot hiertoe gedurende den winter in den open grond in den tuin van de firma von Siebold & Co., waarvan ook de takken afkomstig zijn, die tot model aan onzen bekwamen Wendel, strekten, goed uit. Wat de vermenigvuldiging betreft, deze levert hoegenaamd geene moeijelijkheden op, daar deze planten overvloedig zaad geven, en men ze bovendien in het voorjaar ook door scheuring vermenigvuldigen kan. Ze verlangen eene zonnige standplaats, 't welk te meer ook daarom aan te bevelen is, wijl de gloeijende kleur dan het beste effect maakt.