Pagina:WitteHeinrichFlora1868.djvu/54

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

22

Dit nu kan, ten aanzien van dezen heester, al zeer ligt het geval zijn met hen, wier opmerkzaamheid alleen door díe voorwerpen in de natuur getrokken wordt, welke door een of ander karakter zich als 't ware aan die opmerkzaamheid opdringen, en zoodoende daaraan letterlijk niet kunnen ontgaan, en dit is—de Lezer houde mij deze opmerking ten goede—vrij algemeen het geval met allen, die het zich niet tot eene gewoonte gemaakt hebben om altijd en overal om zich heen te zien, waardoor hun blik van zelf meer geoefend wordt, zoodat ten laatste zelf de kleinste voorwerpen hunne opmerkzaamheid trekken.

Vooraf wil ik hier melding maken van eene andere soort van Kardinaalsmuts, die in ons land, inzonderheid in de boschachtige streken van Gelderland, in 't wild groeijende aangetrotfen wordt, en waarmede de hier afgebeelde zóóveel overeenkomst oplevert, dat Linnæus haar als niets anders dan eene verscheidenheid van deze, die men als de Gewone Kardinaalsmuts (Evonymus europæus) kent, meende te moeten beschouwen.

De Nederlandsche benaming van dezen heester klinkt sommigen welligt vreemd; toch is ze inderdaad niet slecht gekozen, wat op verre na niet van alle nederlandsche plantennamen gezegd kan worden.

De scharlakenroode vruchten zijn het, die, als ze in het najaar, gewoonlijk met vier, somtijds met vijf kleppen, opengesprongen zijn, tot dien naam aanleiding gaven, daar ze inderdaad dan veel op eene kardinaalsmuts gelijken. Levert deze heester veelal, gedurende het eerste gedeelte van den zomer, geen in 't oogloopend fraai gezigt op, ja, is hij dan vaak door de afgevreten, of met spinsel van insecten zamengevlochten bladeren, zelfs alles behalve een sieraad van tuin of park, wanneer, in den nazomer, de beschadigde of verloren bladeren weder door nieuwe en zuivere vervangen zijn, en hij volbeladen is met de sierlijke, helder gekleurde, en overal tusschen de takken vrolijk uitkomende vruchtjes, waarbij de donker oranjekleurige zaden zeker niet het minst effect maken, zet hij aan het herfsttooneel, een ongemeen levendigen en opwekkenden luister bij.

't Zijn inzonderheid die zaden, welke daaraan dan zooveel bevalligheid geven; immers, vallen die in verreweg de meeste andere gevallen, inzonderheid wanneer de vruchten, gelijk hier, aan dunne steeltjes naar beneden hangen, wanneer deze, rijp zijnde, volkomen opengebersten zijn, er uit en op den grond, dit is bij de Kardinaalsmuts niet het geval; althans niet dan nadat de vrucht reeds geruimen tijd geheel geopend is; ze zijn namelijk, meestal twee aan twee, aan de toppen der nu ver uiteengeweken vruchtkleppen bevestigd en blijven daar soms verscheidene weken aanhangen.

De zaden hebben eene fraaije, donkere oranjekleur... zou men althans zeggen. En dit is ook inderdaad zoo, wanneer men die korrels in haar geheel, zooals ze daar uit die vruchtjes hangen en den heester tot een sieraad strekken, veel fraaijer dan de kunst zou kunnen uitdenken, als zaden beschouwt. Toch zijn eigenlijk de zaden zelf geelachtig, maar ze zijn overtrokken door eene zachte, min of meer vleeschachtige zelfstandigheid, in de kruidkunde een zaadmantel genoemd—een purperen mantel dus.

Het is geen algemeen verschijnsel dat de zaden in de vruchten nog bovendien in zulk een