Als men hierop let, wordt, alleen reeds uit dit oogpunt beschouwd, een plant, een boom inzonderheid, een kunstwerk van hooge volkomenheid. De oppervlakte toch van zijn gezamenlijke bladeren is zeer groot, terwijl die nog verdubbeld wordt, omdat zoowel de onder- als de bovenvlakte in aanmerking komt, zoo groot zelfs, dat die tot den omvang en de hoogte van den boom in geen verhouding staat; terwijl de lucht overal vrijen toegang heeft en zelfs maar weinige bladeren, door een te dichten stand, volkomen lichtgebrek hebben.
De bladeren zijn, om het zoo eens uit te drukken, belast met de taak, om aan de lucht datgene te ontleenen, wat de plant voor haar voeding en leven behoeft.
Bij de Cacteeën is dit echter geheel anders, en slechts zeer weinigen gedragen zich in dit opzicht als alle andere planten.
Over het algemeen toch neemt hier de stengel de taak der bladeren op zich. Daar de omstandigheden waaronder zij zich op hare natuurlijke groeiplaatsen bevinden—lucht en bodem — van dien aard zijn, dat een sterke bladontwikkeling niet alleen noodeloos, maar zelfs zeer ondoelmatig zou wezen, en dezer taak een dus veel lichtere wordt, behoeft de stengel slechts zoodanige wijzigingen te ondergaan, dat hij de hiertoe noodige oppervlakte aan de lucht kan blootstellen, om het beetje werk, dat hij anders aan de bladeren zou toevertrouwen, gemakkelijk zelf te kunnen verrichten. En zoo ontbreken dan ook bij de meeste Cacteeën de bladeren geheel, terwijl ze bij anderen, reeds spoedig nadat ze in zeer weinig ontwikkelden toestand verschenen, weer verdwijnen, en slechts zeer enkelen het karakter behouden van gewone bladeren dragende planten.
In dit laatste opzicht onderscheidt zich inderdaad het in