Een eenigszins uitgebreide verzameling van Cacteeën levert inderdaad een verscheidenheid van vormen, groeiwijzen en ontwikkeling op, die zelfs hem moet treffen, op wien deze dorre planten, met hare veelal groote, sterke, vaak verraderlijke dorens, slechts een onaangenamen indruk maken; maar hoe ver uiteenloopend die vormen ook zijn, is er toch niet meer dan een twaalftal goed gekozen planten noodig, om daarin een reeks te zien, die de beide uitersten verbindt.
Zeker, het verschil tusschen een kogelronde Tepel- of Meloen-Cactus (Mamillaria of Melocactus) en een Peirescia is zóó groot, dat het onmogelijk schijnt in dit geval aan een geleidelijken overgang te denken, terwijl toch inderdaad die overgang misschien in geen andere plantenfamilie gemakkelijker te bewijzen, aanschouwelijker voor te stellen is.
Komen sommige Peirescia's (b.v. P. aculeata, grandifolia, enz), volmaakt met de gewone loofheesters overeen, waarom men ze terecht Loof-Cactussen noemt, wanneer men de uit Valparaiso afkomstige „Priemvormige Loof-C" (Peirescia subulata) ziet, blijkt dat hier de bladeren reeds een veel minder beteekenende rol te vervullen hebben. Hun getal is klein; ze zijn in omvang zeer afgenomen en in vorm aanzienlijk veranderd. Ze werden namelijk vleezig, zijn niet meer in de vlakte uitgebreid maar rond, slechts een halve centimeter dik, daarbij kort en spits. De stengel, die bij de meeste soorten van dit geslacht dun en houtachtig is, nam daarentegen zeer in omvang toe en werd zelfs cilindrisch en vleezig, even als bij de andere Cacteeën, waaraan overigens ook de langere stekels aan den voet der bladeren, die, nadat deze afgevallen zijn, sterk in 't oogloopen, reeds doen denken.
Valt derhalve reeds in het genoemde geslacht een terug-