Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/328

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
312
DE CACTUS-GROEP.

Al is het ons nu begrijpelijk waardoor het deze, in zulke voor het plantenleven volkomen ongeschikte streken groeiende gewassen mogelijk is daar in het leven te blijven niet alleen, maar zelfs zich langzamerhand tot volumineuse, saprijke lichamen te ontwikkelen; al zien we hier een nauw verband tusschen oorzaak en gevolg, het verschijnsel zelf wordt er niets minder bewonderingwekkend om, vooral wanneer wij weten dat die vleezige lichamen niet zelden een middel zijn voor paarden en muilezels, om daar, waar uren in den omtrek geen water aanwezig is, hun dorst te lesschen.

Gemakkelijk gaat het echter voor die dieren niet om zich den saprijken inhoud dezer stekelige planten te bemachtigen, maar zij kennen ze; ze weten hoe zij ze moeten aanpakken, en, al is het niet uitlokkend vooraf met de pooten de stekels en de dikwijls lange, soms kromme dorens te verwijderen, het gevaar waarin ze verkeeren om van dorst om te komen dringt hen om het gevaar van zich deerlijk te verwonden te trotseeren. Dat die dieren in wilden staat dan ook dikwijls kreupel zijn is niet te verwonderen, als men bedenkt hoe licht die lange stopnaaldachtige stekels in hun pooten kunnen dringen, terwijl zij die van de plant trachten af te slaan om het saprijke vruchtvleesch te kunnen bereiken.

Ik heb ergens—ik herinner mij niet waar—gelezen, dat de inlanders er dan ook, als zij ze op hun reis ontmoeten, de dorens afsnijden, ten einde het genot ervan voor de dieren gemakkelijker te maken.

Wanneer Bernardin de St. Pierre die groote, saprijke Cacteen dan ook de „bronnen der woestijn" noemt, mag dit niet van overdrijving zijn vrij te pleiten, geheel onjuist en oneigenaardig is die voorstelling niet.