Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/348

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
332
OPSTANDELINGEN.

dat aan het ondereinde van den gang gelegen is. Elke gang is onvertakt en leidt slechts tot één kamer, die door één of meer wormen bewoond wordt. De wanden der gangen zijn steeds met een dunne laag van een cement bedekt, dat door de wormen zelven voortgebracht wordt; de wanden der kamers plegen met zeer kleine steentjes en zaden bekleed te zijn. Lindsay Carnagie had de gelegenheid deze kamers in Schotland nauwkeurig te onderzoeken op eene plaats, waar de aardlagen tot vlak boven de kamers weggegraven waren. In het volgend voorjaar kiemden een aantal zaden, die nog in de kamerwanden zaten. Hensen vond in zulk een kamer eens vijftien peerepitten, één daarvan ontkiemde, nadat hij ze in een bloempot uitgezaaid had." —

Prof. de Vries laat nu de eigen woorden van Darwin volgen, welke, vertaald, hierop neerkomen, dat uit het medegedeelde blijkt hoe gemakkelijk zelfs kruidkundigen zich in dit opzicht kunnen vergissen, en dat men, wil men weten hoe lang diep in den grond begraven zaden kiemvatbaar kunnen blijven, aarde uit een aanmerkelijke diepte zou moeten opgraven, waarin men zou mogen aannemen dat zaden vóór langen tijd begraven werden. —

Ik erken gaarne dat de hierboven vermelde waarnemingen noodzakelijk tot de conclusie moeten leiden, dat vele tot op zekere diepte in den grond verborgen zaden er door de regenwormen ingebracht kunnen zijn. Darwin liet echter een algemeene toepassing nog onbeslist, terwijl Prof. de Vries, in algemeenen zin sprekende, uitdrukkelijk zegt: „dat het van zelf spreekt dat diep in den grond verborgen geweest zijnde en later nog ontkiemde zaden daar niet, zooals men meestal meende, sedert haar ontstaan in gelegen hebben."

Ware dit inderdaad zoo zeker dat het „van zelf sprak,"