zomer verwonderd, toen ik zag dat een gedeelte daarvan als bedekt werd door jonge planten van Vingerhoedskruid (Digitalis). Reeds spoedig na het omwerken van den grond waren die te voorschijn gekomen, en, daar ik wel zag dat het geen gewoon onkruid was, had ik dat goedje laten door groeien, tot het herkenbaar zou zijn.
Waar kwamen die daar zoo onverwacht vandaan? of liever: hoe waren de zaden van Digitalis dáár in den grond gekomen? Die was pas gedolven, dus in 't najaar konden ze niet van elders aangewaaid zijn, en ver in de rondte had, zoolang ik te Leiden was, en dat was toen zeker al 14 of 16 jaar, geen Digitalis gestaan, terwijl ook niemand zich iets daarvan herinnerde. Ja toch! toen ik den oudste der knechts er over sprak, zei deze zich te herinneren dat daar in vroeger tijd een perkje gelegen had met Digitalis purpurea monstrosa, d.i. die met een regelmatige bloem op den top. Dit was echter het geval geweest lang vóór dat ik te Leiden kwam, en hij kon moeilijk gelooven dat deze zaden dáárvan afkomstig waren; 't was toch al zoo lang geleden!
Nu, dit zou wel blijken. Ware er sprake van het gewone Vingerhoedskruid, dan zou 't stellige bewijs moeielijk of liever in 't geheel niet te geven zijn, maar hier gold het een variëteit, die ik hier nog niet had gehad. Daar de Digitalis pas in het tweede jaar bloeit, kon eerst dán blijken wat ervan was.
Voor mij zelven reeds a priori stellig overtuigd zijnde dat deze plantjes nakomelingen waren van de hier bedoelde, „opstandelingen" dus, liet ik er een partij van uitplanten. Deze bloeiden in het volgende jaar, en ze behoorden allen tot de door mij toevallig zoo zeer gewenschte variëteit van het Vingerhoedskruid de Digitalis purpurea monstrosa.
Dat die zaden daar—óók bij gelegenheid van een omdel-