Pro T. Annio Milone

Uit Wikisource
< Marcus Tullius Cicero
Dit is een overzicht van de paragrafen van deze redevoering.
1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38

I[bewerken]

1. Schoon ik vrees, Rechters! dat het schandelijk zij beschroomd te zijn bij de aanvang van de verdediging van de kloekmoedigste man, en het vooral ongepast is, dat ik tot het bepleiten van deze zaak niet dezelfde grootheid van geest kan meebrengen, met welke Titus Annius Milo zelf minder om zijn eigen welzijn, dan om dat van de Republiek bekommerd is; verschrikt echter deze nieuwe vorm van buitengewone rechtspleging mijn ogen, die, waar zij ook vallen, vruchteloos de oude gewoonte van het Forum, en de aloude wijze van rechtspleging zoeken. Immers uw zitplaatsen zijn niet door een kring van volk, wij niet door de gewone menigte van toehoorders omringd. 2. Want deze wachten, die gij van rondom voor alle Tempels ziet, hoezeer ook tot afkering van geweld aldaar geplaatst, hebben echter voor ons iets verschrikkelijks; zodat wij op het Forum, en voor de Rechtbank, schoon door heilzame en noodzakelijke wachten [voor geweld] beveiligd, zelfs de vrees [daarvoor] niet zonder bekommering [voor iets anders] kunnen afleggen : want indien ik geloofde, dat dit alles tegen Milo dienen moest, zou ik mij naar de tijd schikken, Rechters ! en denken, dat er onder zulk een drang van wapenen geen plaats voor de Redenaar was. Maar ik word weer opgebeurd , en herleef door de bedoeling van Cn. Pompeios , een man even verstandig als rechtvaardig; die het geenszins overeenkomstig met zijn rechtvaardigheid zou houden , om dezelfde man , die hij als beschuldigde aan de uitspraak van de Rechters heeft overgegeven, aan de wapens van het krijgsvolk prijs te laten, noch met zijn verstand , om de roekeloosheid van de opgeruide menigte met openbaar gezag te wapenen.

3. Dit geweer derhalve, deze hoofdlieden, deze krijgsbenden kondigen ons geen gevaar, maar bijstand aan; zij vermanen ons niet alleen bedaard, maar moedig van geest te zijn, en beloven mij niet alleen ondersteuning, maar ook stilzwijgen bij mijn verdediging. Terwijl de overige menigte, die uit burgers bestaat, geheel de onze is, en er niemand gevonden wordt onder hen, die gij van alle kanten, vanwaar maar een gedeelte van het Forum gezien kan worden, waarneemt, om te zien, en de afloop van dit geding af te wachten, die niet de deugd van Milo begunstigt, en niet gelooft, dat op deze dag ook over hem, over zijn kinderen, over zijn Vaderland, over zijn bezittingen gestreden wordt.

II[bewerken]

Niet dan één soort is ons tegen en vijandig, van diegene, welke de woede van Clodius door roverijen, brandstichtingen en allerlei algemene ellende gevoed heeft; welke daarenboven door de Redevoering van gisteren zijn opgehitst, om U, door hun geschreeuw te leren, hoe gij vonnissen moet; van welk geschreeuw eindelijk, zo het zich misschien mocht doen horen, U lieden zal moeten aansporen om die burger te behouden, die altijd dit soort van mensen, en het grootste geschreeuw voor Uw welzijn veracht heeft.

4. Daarom hoort ons aandachtig, Rechters, en zet alle vrees, die gij misschien hebben mocht, terzijde. Want indien gij immer het vermogen gehad hebt om over brave en dappere mannen, over verdienstelijke burgers te vonnissen; indien eindelijk immer aan uitgezochte mannen van de eerste rang de gelegenheid gegeven is, om metterdaad, en door een wettig vonnis hun genegenheid voor brave en kloekmoedige burgers, welke zij zo dikwijls door gelaat en woorden hebben te kennen gegeven, openlijk te doen blijken: dan zeker hebt gijlieden op dit ogenblik het volkomen in uw macht om te beslissen, of wij, die altijd aan Uw gezag toegewijd zijn geweest, immer in ellende treuren zullen, dan wel of wij, na zo lang door het uitschot van het Volk gekweld te zijn, eindelijk door U, door Uw trouw, deugd, en wijsheid, weer adem zullen scheppen.

5. Immers wat kan arbeidzamer, meer bekommerend en lastiger genoemd of verzonnen worden, dan het lot van ons beiden, die door hoop op de rijkste beloningen tot de zaken van het bestuur overgehaald, de vrees voor de wreedste mishandelingen niet ontwijken kunnen? Weliswaar, in de onstuimigheid van onze Volksvergaderingen heb ik altijd geloofd, dat Milo niets dan stormen en onweersbuien te wachten had, daar hij altijd voor de partij van de braven tegen die van de slechten geweest was; maar in zulk een Vergadering, waar de beroemdste mannen uit alle standen oordelen, heb ik tenminste nimmer geloofd, dat de vijanden van Milo enige hoop zouden hebben, om, ik zegge niet zijn welzijn te vernielen, maar zelfs om door zulke mannen enigszins zijn roem te krenken.

6. Doch wij zullen in deze zaak, Rechters! Noch het Gemeensmanschap (het tribunaat) van Milo, en al zijn daden, tot welzijn van de Republiek verricht, misbruiken, om ons tegen deze beschuldiging te verdedigen, zo gij niet met eigen ogen ziet, dat Clodius voor Milo hinderlagen gelegd heeft, noch U smeken om ons een misdaad voor zovele verdiensten aan de Staat te vergeven, noch eindelijk vorderen om de dood van Clodius, al was hij ook uw behoud geweest, eerder aan de moed van Milo, dan aan het geluk van het Romeinse Volk toe te schrijven. Neen, dan eerst, als de hinderlagen van Clodius klaarder dan het daglicht zijn zullen, dan eerst zullen wij u smeken en bezweren, Rechters! Dat ons, na al het overige verloren te hebben, tenminste dit overblijve, dat wij ongestraft ons leven tegen de baldadigheid en de wapenen van onze vijanden mogen verdedigen.

III[bewerken]

IV[bewerken]

V[bewerken]

VI[bewerken]

VII[bewerken]

VIII[bewerken]

IX[bewerken]

X[bewerken]

XI[bewerken]

XII[bewerken]

XIII[bewerken]

XIV[bewerken]

XV[bewerken]

XVI[bewerken]

XVII[bewerken]

XVIII[bewerken]

XIX[bewerken]

XX[bewerken]

XXI[bewerken]

XXII[bewerken]

XXIII[bewerken]

XXIV[bewerken]

XXV[bewerken]

XXVI[bewerken]

XXVII[bewerken]

XXVIII[bewerken]

XXIX[bewerken]

XXX[bewerken]

XXXI[bewerken]

XXXII[bewerken]

XXXIII[bewerken]

XXXIV[bewerken]

XXXV[bewerken]

XXXVI[bewerken]

XXXVII[bewerken]

XXXVIII[bewerken]