Naar inhoud springen

Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant/Jaargang 159/Nummer 64/Jeroen Bosch

Uit Wikisource
‘Jeroen Bosch’ door H.J.M. Ebeling
Afkomstig uit de Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant, maandag 17 maart 1930, eerste blad, [p. 3]. Publiek domein.

[ eerste blad, 3 ]Jeroen Bosch.

Voor den Bosschenaar, die de geschiedenis zijner stad liefheeft, is het zeer zeker aangenaam, dat niet-inwoners medewerken die geschiedenis aan te vullen[.]
Dr. C. F. Xav. Smits, pastoor de Reek, bracht ons Zaterdag j.l. een artikel over Jeroen Bosch, den Bosschen schilder.
Zijne keuze van onderwerp was zeer gelukkig, wijl de Bosschenaren met spanning het beeld van dien vermaarden stadgenoot, dat eerlang hier zal worden gesplaatst, tegemoet zien.
Daar elke schrijver het op prijs stelt, dat zijne publicaties gelezen worden, moet ook Dr. Smits het prettig vinden te weten, dat ook zijn artikel belangstelling gewekt heeft. En hij zal het ook waardeeren, dat naar aanleiding van hetgeen hij schreef, eenige vragen gesteld en een paar opmerkingen gemaakt worden.
Met beslistheid schrijft Dr. Smits, dat Jeroen Bosch in 1450 te ’s-Hertogenbosch geboren is, en dat hij de zoon was van Mr. Jan van Aken.
Aangezien nu degenen, die over Jeroen Bosch geschreven hebben het geboortejaar 1450 slechts vermoeden en ’s-Hertogenbosch als zijne geboorteplaats aannemen op grond van het feit, dat hij, wiens familienaam Van Aken was, zijne schilderijen met Bosch teekende, zooals in zijn tijd veelal gebruikelijk moet zijn geweest, is het van belang de gronden te kennen waarop Dr. Smits voor zijne besliste mededeelingen steunt.
In zijn proefschrift „De Kathedraal van ’s-Hertogenbosch” blz. 203, waarheen hij voor zijne beweringen verwijst, geeft hij geen bewijsgrond aan.
In het begin van zijn artikel, zegt Dr. Smits: „Er zal dan komen: een standbeeld voor Jheroen Bosch, in Den Bosch.... Jeroen Janszoon die maelre”. De aanduiding „Janszoon” laat natuurlijk voor de bewering, dat de vader van Jeroen Jan heette, niets te wenschen over, maar het zou van belang zijn te weten waar hij die omschrijving gevonden heeft. Ook in zijn proefschrift licht hij dit niet toe.
Een kleine teleurstelling krijgt men bij het lezen van Dr. Smits’ artikel. Hij zegt daar een paar documenten te zullen mededeelen die hij „sedert „de zware jaren” zijner dissertatie, ook over Jeroen sedert 25 jaren bewaard” heeft. Documenten dus, die iets nieuws over Jeroen brengen, iets dat nog aan niemand, dan aan hem bekend is, denkt men nu te weten te komen. Maar hoe naarstig men dan ook leest en herleest, dat nieuwe is er met den besten wil van de wereld niet te vinden. Want al dat nu volgt, brengt geen nieuwe bijzonderheden voor de levensgeschiedenis van Jeroen Bosch, noch voor de geschiedenis der Illustre Lieve Vrouwebroederschap, die Dr. Smits, naast hetgeen hij over Bosch wil vertellen, ook met enkele woorden bespreekt.
Al wat hij daar schrijft heeft Hezemans reeds vóór hem geschreven in diens studieën: „Hieronymus van Aken” en „De Illustre Lieve Vrouwe Broederschap in Den Bosch” (Onze Wachter 1874 en 1876), waaruit Dr. Smits voor zijn proefschrift geput heeft, zooals hij in de voetnoten aldaar aangeeft. Een andere vraag dringt naar voren bij het lezen, dat Jeroen Bosch en mr. Jan van Aken de wapenschilden der Gulden Vliesridders in 1481 geschilderd hebben. Waar zou Dr. Smits dat hebben gevonden? Mededeeling der vindplaats zou belangrijk zijn te leeren kennen.
Ik moet eene opmerking maken wat betreft het verbranden der wapenschilden (en wapenborden), dat volgens Dr. Smits heeft plaats gehad op de Parade in 1794, en waarvan er naar zijn zeggen toen maar twee gered zouden zijn.
Op de eerste plaats is de Vrijheids-Brandstapel, zooals Dr. Smits dien noemt, met ontstoken in 1794, maar in 1795, doch dit is misschien een schrijf- of zetfout, maar op de tweede plaats zijn er toen slechts „eenige weinige” wapenborden, zooals in de desbetreffende archiefstukken staat, verbrand geworden, en al de andere zijn in de St. Janskerk blijven hangen tot het jaar 1798, dus nog drie jaren, en deze zijn toen in het openbaar verkocht, zooals ik in mijn artikel „De strijd om het hehoud der Wapenborden in de St. Janskerk te ’s-Hertogenbosch” (Historisch Tijdschrift 1926) heb aangetoond.
Als Dr. Smits over het schilderen der wapenschilden gesproken heeft, dan zegt hij: „Van 1481 dagteekent ook de nog bestaande, gouden, dubbel-adelaarschildering op het roode kleed van het Zoete Lieve Vrouwebeeld van Den Bosch, tot heden ongerept bewaard.”
Bedoelt Dr. Smits hiermede, dat Jeroen Bosch die adelaars op het beeld heeft geschilderd? Mij dunkt van wel, want onmiddellijk daarop volgt: „Het stoffeeren” (= beschilderen) van beelden was het moeizame en minutieuze werk van Mrs. Jan en Jheroen van Aken, zooals de rekeningen op menige plaats aanduiden.”
De „rekeningen” zegt Dr. Smits! Welke rekeningen? Die van de stad over 1481? die zijn er niet meer; die van de St. Janskerk? die zijn er ook niet meer over dien tijd! dus die van de Broederschap! Maar de Broederschap had niets met het Wonderbeeld te maken.
Heeft Dr. Smits zijne gegevens daarvoor in andere rekeningen gevonden, dan blijkt daaruit, dat ’s-Hertogenbosch van den beroemden schilder toch wel origineel werk bezit, al zijn het dan maar eenige heel kleine gouden adelaartjes!
Zou Dr. Smits de bewijsplaatsen nog willen geven voor zijne bewering: dat Jeroen Bosch geboren is in 1450, dat hij geboren is in deze stad, dat Jan van Aken zijn vader was; dat hij de wapenschilden der Gulden Vliesridders heeft geschilderd en de adelaars op het Bossche Lieve Vrouwebeeld? En zou hij de paar documenten, die hü 25 jaren lang bewaard heeft, in een tweede artikel nog willen mededeelen, dan zal hij zeker voor de Bossche geschiedenis een goed werk verrichten.

H. J. M. EBELING.