Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant/Jaargang 159/Nummer 79/Jeroen Bosch
‘Jeroen Bosch’ door H.J.M. Ebeling |
Afkomstig uit de Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant, donderdag 3 april 1930, eerste blad, [p. 1]. Publiek domein. |
[ eerste blad, 1 ]Jeroen Bosch.
In mijn vorig stuk schreef ik: „Hetgeen ik verwachtte is geschied! Dr. Smits heeft mijne vragen niet beantwoord en heeft slechts om de zaak heen gepraat.”
En ik kan nu weer hetzelfde zeggen, want ook nu heeft hij mijne vragen weer onbeantwoord gelaten en praat hij om de zaak heen. Maar hierbij liet hij het ditmaal niet. Hij is mij persoonlijk gaan aanvallen.
Onze dwaze polemiek, zooals hij die noemt, heeft hij tot bijzaak gemaakt en tot doel heeft hij gekozen tegen mij te insinueeren, mij onaangenaam te zijn.
Doch onaangenaam voor mij is Dr. Smits niet geweest, daar ik een hard woord, voortgevloeid uit een verstoorde gemoedsstemming, nooit als opzettelijk bedoeld beschouw.
En nu heb ik klaarblijkelijk door mijn halstarrig blijven vragen naar de authentieke bewijzen voor zijne beweringen, zijn altijd vroolijke gemoedsstemming zoodanig geschokt, dat hij schokkende, althans schijnbaar schokkende dingen is gaan zeggen. Ik ben er dan ook zeker van, dat, als hij met schrijven gewacht had totdat zijne, ik zou haast zeggen, Jeroen Bosch-achtige vroolijkheid was teruggekeerd, hij dan onze polemiek niet in zulk een dwaze haan geleid zou hebben.
Veel langer als hij gedaan heeft, had hij niet behoeven te wachten om weer tot zijn vroolijke gemoedsstemming terug te keeren, want de humor schijnt alreeds in zijn betoog door, waar hij mijn naam Ebeling in Edeling omzet, welke grapje echter niet origineel is, daar hij dien naam ontleend heeft aan „Sara Burgerhart, van Betje Wolff en Aagje Deken”, en verder waar hij mij met een ei vergelijkt en zich zelf met een hen, hetgeen hij een „schoone toepassing” vindt.
Daar ik altijd en tegenover een ieder eerlijk ben, moet ik hier protesteeren tegen de eer die Dr. Smits mij wil aandoen mij zijn leerling te noemen en door hem „in ’t zadel te zijn gelicht”, hetgeen eene vergissing moet wezen.
Maar als Dr. Smits, toen hij dat schreef, werkelijk gemeend heeft, dat ik ooit zijn leerling ben geweest, dan kan ik me indenken, dat hij mij ondankbaar vond omdat ik dan vergeten zou zijn wat hij mij, gelijk hij zegt, vroeger geleerd heeft: n.l. „nooit op zijpaden te loopen en goed te lezen,” over welke ondankbaarheid hij zóó bedroefd was, dat hij boven zijn laatste stuk had willen zetten „Het vergaan van de dankbaarheid,” wat hij nu in alle bescheidenheid maar aan het slot daarvan gedaan heeft.
Dr. Smits schijnt er nog altijd maar niet aan te denken, dat hij als „wetenschappelijk” man toch eindelijk eens voor den dag moet komen met zijne authentieke bewijzen voor zijne besliste beweringen omtrent den vader, het geboortejaar en de geboorteplaats van Jeroen Bosch, en zich niet moet blijven dekken met geschiedschrijvers, die ook geen bewijsgronden voor hunne beweringen geven.
Naast Hezemans, Lafond, Gossart, Descamp, Taymans, komt hij nu weer aandragen met Geudens en Schürmeyer, en die hij, naar gelang hij dat noodig acht, van een epitheton ornans voorziet.
Ik denk dat hij nu nog komen zal met:
Dr A. Wurtzbach, Niederländisches Künstler-Lexikon;
Fierens Gevaert, La Peinture en Belgique;
Max Rooses, De Schilderkunst van 1400 tot 1800;
Max Rooses, Flandre;
Prof. Dr. Leo van Puyvelde, Schilderkunst en Tooneelvertooningen.
Mijn bezwaar tegen de besliste zekerheid, waarmede Dr. Smits beweert, dat Jeroen Bosch in 1481 de adelaartjes op het lieve Vrouwebeeld geschilderd heeft, erkent hij ditmaal met te zeggen: nooit beweerd te hebben dat Jeroen, die, nu weer omtrent 1481 in plaats van in 1481, heeft geschilderd! Maar waarom gaf hij mij dan den raad het Mariabeeld zelf te gaan bestudeeren, „als de monumentale bron bij uitstek” om de „objectieve echtheid” te kunnen „waarmerken”? Deed hij zulks, opdat ik me zou kunnen overtuigen dat Jeroen de adelaartjes daarop NIET geschilderd heeft? Dat was niet noodig, want dat geloof ik toch wel!
Dr. Smits verloochent nimmer zijn geestigen aanleg en hij toont dien waar hij kan, en zeker waar hij trachten wil zich te verdedigen. Luister maar lezer. Naar aanleiding van mijne opmerking, dat Dr. Smits, misschien in haast. Hezemans slecht geciteerd had, want dat deze niet schrijft, dat het beeld op de markt bekroond was met een dubbelen rijksadelaar maar wel het kapelletje, waarin het beeld stond, daar vraagt hij mij ironisch: „Voor wie was die adelaar? Voor het troontje of voor het beeld, waarvoor het troontje op de markt geplaatst was?”
Deze geestige vraag zal ik eens met een vraag beantwoorden.
Naast het bovengenoemde kapelletje op de markt stond een overdekte waterput en volgens de stadsrekeningen stond ook daarop een adelaar. Welnu, Dr. Smits, eerlijk antwoorden: „Voor wie was die adelaar? Voor de waterput of voor het water, dat zich daarin bevond?”
De herhaalde poging van Dr. Smits mij als „slecht ingelichte” schrijver te willen qualificeeren, gaat andermaal niet op, al is hij nog zoo knap in het verdraaien van teksten, hetgeen ik binnenkort in een wetenschappelijk tijdschrift duidelijk zal aantoonen. Wat ik in 1928 over het verbranden der Wapenborden gezegd heb, schreef ik reeds in mijn vorig stuk, en dat ga ik hier niet meer herhalen.
Ik heb in mijn tweede antwoord aan Dr. Smits gezegd: „Verrassingen komen gewoonlijk op het laatst.” Welnu, zoo heb ik nog eene verrassing voor Dr. Smits en voor onze lezers bewaard, en die het geboortejaar van Jeroen Bosch betreft.
In zijn derde stuk zegt Dr. Smits niet zonder pathos: „Ik heb geschreven, dat Jheronimus Bosch in 1450 is geboren. Hiervoor had ik bewijzen”.
Dat hij dat geschreven heeft, is absoluut waar en zelfs in zijn proefschrift „De Kathedraal van ’s-Hertogenbosch”, maar de bewijzen daarvoor had hij niet.
En nu komt de verrassing! In dat zelfde proefschift op bladzijde 147, laat Dr. Smits Jeroen Bosch met Thomas en Jan van Aken in 1435 optreden in de mysteriespelen hier ter stede, en laat hij hem nog vier jaren vroeger, in 1431 dus, ook met Thomas en Jan van Aken „lelieblazoenen en wimpels voor het Driekoningenstuk” maken, en op bladzijde 148 laat hij Jeroen in 1441 op zijn paneel een zwarten koning schilderen!
Hoe kan dit Dr. Smits als Jeroen, zooals u op bladzijde 203 zegt, eerst in 1450 geboren is? Eene vergissing? maar dan toch eene leelijke en dat nog wel in uw proefschrift tot verkrijging van den graad van doctor in de Archaeologie! Of is het jaar 1450 eene vergissing? Of is alles verkeerd?! Best mogelijk, want Dr. Smits heeft meermalen gefaald, zooals men b.v.b. zien kan in het Bulletin van den Nederl. Oudheidkundigen Bond 1909, in het Nederl. Archievenblad, 1912—1913 en 1918—1919, in Bossche Bijdragen 1918—1919 enz.
Met dit stuk is onze polemiek afgeloopen, want Dr. Smits schreef immers, dat hij zich aan mij verder niets meer zal laten gelegen liggen. Mocht hij zich echter niet aan zijn voornemen houden en willen de Dagbladen mij dan nog gelegenheid geven weer terug te komen, dan ben ik daartoe bereid. Materiaal voor Dr. Smits bezit ik nog genoeg.
Overige vindplaatsen
[bewerken]- H.J.M. Ebeling (3 april 1930) ‘Jeroen Bosch’, Het Huisgezin, eerste blad, p. 1-2.