Psyche/VII

Uit Wikisource
Hoofdstuk VI Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk VII

Hoofdstuk VIII
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 36 ]
 

VII.


Dagen had Psyche vergeefs getuurd, en zij verloor alle hoop.

Maar op een windbewogen morgen — de dikblanke wolken joegen gehaast door de lucht — daar zag zij haar innig verlangen weêr: heel ver scheen het een wolk, maar dichterbij werd het een paard: het was de Chimera.

Zij wenkte met haar vingertje, en de Chimera daalde.

— Wat wil je, kleine Psyche?

Zij vouwde de handjes smeekende.

— Neem mij meê...

— Je zal duizeling worden...

— Neen, neen...

Stampende daalde hij neêr op het bazalt; het terras dreunde; vonken ontsprongen, en de walm van zijn adem stoomde in wolken recht uit.

— Neem mij meê, smeekte zij weêr.

— Waar wil je heen?

— Naar die eilanden van opaal en van zilver.

— Die zijn te ver. [ 37 ]— Voer mij dan naar dichter... neem mij meê, waarheen je wil...

— Ben je niet bang?

— Neen.

— Zal je je vastklemmen aan mijn hals?

— Ja, o ja.

— Kom dan...

Zij slaakte een kreet van geluk. Hij boog de knieën en zij steeg op met een kloppende, bonzende hartje. Tusschen zijn vlammende wieken, op zijn zeer breeden rug, zat zij bijna veilig als in een nest van zilveren veêren.

— Vertrouw niet op mijn vleugels, waarschuwde hij. Ik beweeg ze bij iederen slag. Ze gaan open, dicht, open, dicht. Klem je vast om mijn hals. Bind je vast in mijn manen. Als je niet bang bent en als je niet wordt duizelig en ziek, zal je niet vallen, hoe hoog ik ook ga. Durf je, Psyche?

— Ja...

Zij bond zijne manen rondom haar middel, als waren het sterke touwen van goudene vlas. Zij omhelsde zijn hals.

— Ik ben klaar, sprak ze moedig.

Hij steeg, heel langzaam, met breede vlerken. Onder hem, onder haar, zonk weg het terras.

Zij sloot de oogen, zij haalde geen adem, en [ 38 ]het bloed vloeide uit haar hartje. Onder haar zonk weg het kasteel.

— Hoû op! smeekte zij. Ik sterf...!

— Dat dacht ik wel, Psyche. Je bent veel te zwak. Je kan niet met me stijgen...

Zij opende even de oogen. Zij zat op zijn rug in het zilverdons, waar zijn schachten vasthechteden aan zijn goudblonde lendenen. En rondom haar duizelden kringen van licht en van lucht heel snel.

— Daal! smeekte zij. O, daal. Ik kan niet meer, ik heb geen adem. Ik sterf.

Hij daalde... Hij stond op het terras. Zij gleed langs zijn vleugel af op den grond. Zij sloeg de handjes voor het gezicht. Toen zij de oogen opsloeg, was zij alleen.

Zij was heel, heel treurig. Maar den volgende dag, daar verscheen hij alweêr. En moediger, wilde zij hem nog eens bestijgen. Hij liet haar doen als zij wenschte, en zij steeg op. Zij sloot de oogen, maar glimlachte. Hij ging al hooger met haar, zonderdat zij vroeg: daal. Zij dreef eene pooze hoog in de lucht, zij opende de oogen en glimlachte steeds; zij wende zich aan de ijlheid des ethers. De derde maal zweefde hij voort met haar; zij zag in de diepte het koninklijk slot, klein als een speelgoed, [ 39 ]torentjes, walletjes; en nu besefte zij voor het eerst, dat zij het kasteel had verlaten.

Zij dacht aan den koning.

— Breng mij terug! beval zij het ros.

Hij gehoorzaamde haar. Hij bracht haar terug. Maar zoodra hij verdwenen was, smachtte zij naar hem weêr en naar de hooge luchten. En zij had slechts ééne gedachte: de Chimera. Zij zag niet meer om naar de bloemen, die zij op de wallen gekweekt had en de bloemen verwelkten. Zij zag niet meer on maar de zwanen, en de zwanen, verontwaardigd, volgden haar tevergeefs in de groene grachten; zij vergat hun brood te kruimelen. En naar de wolken zag zij en zij tuurde slechts naar den wind ter wille van hèm; het goudblonde paard met de zilveren wieken, omdat het kwam op den wind, op de wolken, die donderden onder zijn hoefslag.

De dagen, dat hij niet kwam, haar blonde Chimera, zat zij bleek en vereenzaamd, te turen op de tin, de oogen ver, de knie in den arm. Des avonds kroop zij dan in den baard van den koning, in de plooien van zijn tabbaard, maar zij dorst hem niet zeggen, dat zij besteeg een gevleugeld wonderpaard en er meer door het luchtruim ijlde. Maar de dagen, dat het [ 40 ]geliefde ros was gekomen en haar had meêgevoerd met voorzichtigen vleugelslag, glansde zij van een gouden geluk in de apotheoze harer ziel, en door de sombere hallen, waar heilige spinnen haar webben weefden, die nooit werden verstoord, jubelde Psyche's hooge stem een juichzang uit, die vreemd weêrechode aan tegen het dof gobbelin, het lage verwulfsel en de roerlooze ijzeren ridders.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/VII&oldid=173212"