Rotsgalmen/Aan ’t Vaderland
Uiterlijk
← Gedenkzuil van Waterloo | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk | ’s Heilands Geboorte → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Aan ’t Vaderland.
Als een Moeder die haar lievling, wien het nijdig stormgeweld
Jaar en dag op vreemde stranden in de branding hield bekneldt,
Eindlijk na vertwijflend wachten weder in heur armen drukt,
Al haar angst en ramp vergeten, en in blijdschap weggerukt;
Zoo, ja teêrder, was de vreugde, toe ge uw Vorst aan ’t barre strand
Op uw wenschen aan zaagt snellen, blijd herrezen Vaderland!
Ieder golfjen dat hem stuwde, dat vooruit toog voor zijn boeg,
Was uw hart een zegenbode die u blijdschap tegensloeg.
Was u weldaad en verkwikking, als de zichtbre redding Gods.
Juichende en zich-zelv onmachtig, streefde uw ziel hem in ’t gemoet.
En de Hemel ving uw zuchten in de heeten welkomgroet.
ô Hoew daverden de stranden, hoe weêrgalmden lucht en zee
Van het: Leef, ô Neerlands, redder uit ons achttienjarig wee!
[ 13 ]Leef! bevrij! regeer, ô Vader op de harten van uw kroost!
Waar Oranje niet regeerde, vond het zelfs by God geen troost!
Jaar en dag op vreemde stranden in de branding hield bekneldt,
Eindlijk na vertwijflend wachten weder in heur armen drukt,
Al haar angst en ramp vergeten, en in blijdschap weggerukt;
Zoo, ja teêrder, was de vreugde, toe ge uw Vorst aan ’t barre strand
Op uw wenschen aan zaagt snellen, blijd herrezen Vaderland!
Ieder golfjen dat hem stuwde, dat vooruit toog voor zijn boeg,
Was uw hart een zegenbode die u blijdschap tegensloeg.
Was u weldaad en verkwikking, als de zichtbre redding Gods.
Juichende en zich-zelv onmachtig, streefde uw ziel hem in ’t gemoet.
En de Hemel ving uw zuchten in de heeten welkomgroet.
ô Hoew daverden de stranden, hoe weêrgalmden lucht en zee
Van het: Leef, ô Neerlands, redder uit ons achttienjarig wee!
[ 13 ]Leef! bevrij! regeer, ô Vader op de harten van uw kroost!
Waar Oranje niet regeerde, vond het zelfs by God geen troost!
ô Gy dagen van vervoering waar, waar zijt, waar vloot gy heen?
Waar is thands die glans van wellust, die van ieder voorhoofd scheen?
Waar die gloed van ’t vurig hopen, die uit aller oogen gloor?
Waar die kalmte van berusting in den Vorst die ’t hart verkoor?
Wat deed dus ’t eenstemmig juichen in misnoegen overgaan?
Welk een Dwaalgeest wist zijn wieken op de hoofden uit te slaan;
Wist uw harten te vergiften met mistrouwen op uw Vorst;
Stortte u Helsche fakkelvonken in uw argelooze borst;
Strooide ’t gruwzaam zaad van tweedracht met gevulde handen rond;
Wie, o Erfwieg van mijn Vaadren, deed het wortlen in uw grond?
Hoe! is ’t niet genoeg geleden? Walgt ons Holland reeds zoo dra
Van de rust en stille vrede, van de gift van Gods genâ?
Gy, die onder Nassaus vanen, vrijheid, welvaart, roem, bevocht,
Zonder Nassau steeds verloren, weest hem eenmaal vast verkocht!
Hem van de Almacht t’allen tijde tot uw redding voorbestemd,
Wien gy nimmer kost ontvallen of gy waart in ’t juk geklemd!
Gy, vooral, die in ’t herdenken aan Oranjes weldaân leeft,
Zou in u de zucht verflaauwen die geheel uw bloed doorzweeft?
God verhoede ’t, mijn Bataven, meê ten koste van mijn bloed,
Van mijn erf en rang, verdedigd tegen dwang en overmoed!
Neen, gy zult de monsters kennen, die in valsch momaanzicht
’t Onverdachte hart verlokken om te wanklen in zijn plicht.
Monsters, die, van God vervallen, in ’t afschuwlijkst eedgespan
De aard voor ’t ijzren juk bereiden van den vloekbren Aartstyran.
Doe waar Taag en Betis vloeien, die aan Parthenopes strand,
Opgeblazen Grooten stijven, plondraars van hun Vaderland!
Die der Vorsten toomen grijpen om het wreed misleide volk
Voor hun zweep te leeren draven, te overheerschen door den dolk.
Die met vuig gebroedsel heulen van een heilloos slavenras
Dat den naam misbruikt der Grieken, wien het tot vertrapping was:
Dat, in Hellas vrije dagen onder ’s meesters roê gekromd,
Na, na twee en twintig eeuwen met het woord van vrijheid bromt.
Wiens Godlasterlijk onteeren ’t kruis ten gruwelstandaart maakt,
Dat by de arglist der hyene van een tijgren bloeddorst blaakt.
Lafaarts die van VRIJHEID schreeuwen, maar geboren voor het juk:
Van VERDRAGEN, maar vermoordend wie voor hun geweld niet bukk’;
Van ELK AANGEBOREN RECHTEN, maar schoffeerende alle recht;
Die zijn ’t door wier vloekverwantschap de aard het juk wordt opgelegd.
Zy bestoken kerk, en thronen, zeden, Gods- en Staatsgezag.
Christenvolken, opent de oogen, en voorkomt den gruwelflag!
Ja de grondvest van dien zetel die het Godsgezag miskent,
En heel de aard dreigt te overheerschen, ligt voor lang reeds in ’t ciment:
Ja die Vloekthroon stijgt ten hemel, waar de Helgeest van gebiedt.
[ 14 ]Christnen, Neêrland, opent de oogen! Werpt den blinddoek af en ziet!
Slaat den loop der tijden gade, hoort het dondrend woord van God.
Schuwt, ô Jezus vrijgekochten, de armen van zijn beulenrot!
Holland! wilt ge u-zelf behoeden, ’t is by Jezus, Hem-alleen,
En den Stam die in uw midden Jezus kerk heeft vrijgetreên.
Waar is thands die glans van wellust, die van ieder voorhoofd scheen?
Waar die gloed van ’t vurig hopen, die uit aller oogen gloor?
Waar die kalmte van berusting in den Vorst die ’t hart verkoor?
Wat deed dus ’t eenstemmig juichen in misnoegen overgaan?
Welk een Dwaalgeest wist zijn wieken op de hoofden uit te slaan;
Wist uw harten te vergiften met mistrouwen op uw Vorst;
Stortte u Helsche fakkelvonken in uw argelooze borst;
Strooide ’t gruwzaam zaad van tweedracht met gevulde handen rond;
Wie, o Erfwieg van mijn Vaadren, deed het wortlen in uw grond?
Hoe! is ’t niet genoeg geleden? Walgt ons Holland reeds zoo dra
Van de rust en stille vrede, van de gift van Gods genâ?
Gy, die onder Nassaus vanen, vrijheid, welvaart, roem, bevocht,
Zonder Nassau steeds verloren, weest hem eenmaal vast verkocht!
Hem van de Almacht t’allen tijde tot uw redding voorbestemd,
Wien gy nimmer kost ontvallen of gy waart in ’t juk geklemd!
Gy, vooral, die in ’t herdenken aan Oranjes weldaân leeft,
Zou in u de zucht verflaauwen die geheel uw bloed doorzweeft?
God verhoede ’t, mijn Bataven, meê ten koste van mijn bloed,
Van mijn erf en rang, verdedigd tegen dwang en overmoed!
Neen, gy zult de monsters kennen, die in valsch momaanzicht
’t Onverdachte hart verlokken om te wanklen in zijn plicht.
Monsters, die, van God vervallen, in ’t afschuwlijkst eedgespan
De aard voor ’t ijzren juk bereiden van den vloekbren Aartstyran.
Doe waar Taag en Betis vloeien, die aan Parthenopes strand,
Opgeblazen Grooten stijven, plondraars van hun Vaderland!
Die der Vorsten toomen grijpen om het wreed misleide volk
Voor hun zweep te leeren draven, te overheerschen door den dolk.
Die met vuig gebroedsel heulen van een heilloos slavenras
Dat den naam misbruikt der Grieken, wien het tot vertrapping was:
Dat, in Hellas vrije dagen onder ’s meesters roê gekromd,
Na, na twee en twintig eeuwen met het woord van vrijheid bromt.
Wiens Godlasterlijk onteeren ’t kruis ten gruwelstandaart maakt,
Dat by de arglist der hyene van een tijgren bloeddorst blaakt.
Lafaarts die van VRIJHEID schreeuwen, maar geboren voor het juk:
Van VERDRAGEN, maar vermoordend wie voor hun geweld niet bukk’;
Van ELK AANGEBOREN RECHTEN, maar schoffeerende alle recht;
Die zijn ’t door wier vloekverwantschap de aard het juk wordt opgelegd.
Zy bestoken kerk, en thronen, zeden, Gods- en Staatsgezag.
Christenvolken, opent de oogen, en voorkomt den gruwelflag!
Ja de grondvest van dien zetel die het Godsgezag miskent,
En heel de aard dreigt te overheerschen, ligt voor lang reeds in ’t ciment:
Ja die Vloekthroon stijgt ten hemel, waar de Helgeest van gebiedt.
[ 14 ]Christnen, Neêrland, opent de oogen! Werpt den blinddoek af en ziet!
Slaat den loop der tijden gade, hoort het dondrend woord van God.
Schuwt, ô Jezus vrijgekochten, de armen van zijn beulenrot!
Holland! wilt ge u-zelf behoeden, ’t is by Jezus, Hem-alleen,
En den Stam die in uw midden Jezus kerk heeft vrijgetreên.
1823.