Rotsgalmen/De Danaïden
Uiterlijk
← Parodie na Horatius | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
De Danaïden.
(ROMANCE NA HORATIUS.)
Impiae nam quid poture majus!
Onder de Aard, in donkere oorden,
Aan de boorden,
Waar Cocytus pikstroom vloeit,
Waar Ixion rond blijft draaien,
Tityus den gier moet paaien
Met de lever die steeds groeit.
Aan de boorden,
Waar Cocytus pikstroom vloeit,
Waar Ixion rond blijft draaien,
Tityus den gier moet paaien
Met de lever die steeds groeit.
Staan by menigte Geplaagden
Vijftig maagden,
(Maar met twee perCent rabat,)
Die de handen lustig reppen
Met gedurig waterscheppen
In een ongebodemd vat.
Vijftig maagden,
(Maar met twee perCent rabat,)
Die de handen lustig reppen
Met gedurig waterscheppen
In een ongebodemd vat.
Och! dat gieten, scheppen, putten,
Kan niet nutten;
’t Loopt er gaauwer uit dan in.
Duizend kannen, duizend pullen,
Mogen ’t nooit ten halve vullen;
Altijd is ’t een nieuw begin.
Kan niet nutten;
’t Loopt er gaauwer uit dan in.
Duizend kannen, duizend pullen,
Mogen ’t nooit ten halve vullen;
Altijd is ’t een nieuw begin.
Of zy moê zijn? kermen? weenen?
’k Zou het meenen!
Maar men rust niet in de Hel.
’t Vonnis ligt zoo, en zy moeten
Voor een lelijk schelmstuk boeten,
En dat feit verdiende ’t wel.
[ 85 ]’k Zou het meenen!
Maar men rust niet in de Hel.
’t Vonnis ligt zoo, en zy moeten
Voor een lelijk schelmstuk boeten,
En dat feit verdiende ’t wel.
’k Was goed meisjens al mijn leven;
Daar beneven
Nooit geweldig crimineel;
’k Houd van hangen noch van branden;
Maar kreeg ik zoo’n zaak in handen,
’t Koste die het deed, de keel.
Daar beneven
Nooit geweldig crimineel;
’k Houd van hangen noch van branden;
Maar kreeg ik zoo’n zaak in handen,
’t Koste die het deed, de keel.
Want, begrijpt eens, goede Luidtjens!
’t Waren bruidtjens,
Alle Zusters, knap en net;
En in de eerste nacht van ’t huwlijk
Moordden ze, is dat afschuwlijk,
Elk haar bruigom, in het bed.
’t Waren bruidtjens,
Alle Zusters, knap en net;
En in de eerste nacht van ’t huwlijk
Moordden ze, is dat afschuwlijk,
Elk haar bruigom, in het bed.
Zag men zulke boze nukken
Eens gelukken,
Wat toch wierd er van op ’t lest!
Wie zou ooit weêr willen trouwen?
En hoe ging het met de vrouwen,
Als geen haan meer kwam op ’t nest!
Eens gelukken,
Wat toch wierd er van op ’t lest!
Wie zou ooit weêr willen trouwen?
En hoe ging het met de vrouwen,
Als geen haan meer kwam op ’t nest!
Vijftig waren ze in getalle
Met heur alle;
Maar één was er trouw en goed,
Die niet van zich kon verkrijgen
Om haar man aan ’t spit te rijgen
Tot een bruilofts welkomgroet.
Met heur alle;
Maar één was er trouw en goed,
Die niet van zich kon verkrijgen
Om haar man aan ’t spit te rijgen
Tot een bruilofts welkomgroet.
« Schielijk uit het bed gesprongen,
» Arme jongen!
» (Riep zy,) gaauw! ’t is hier niet pluis.
» Al uw broeders zijn verraden,
» Liggen in hun bloed te baden,
» En de Drommel spookt door ’t huis.
» Arme jongen!
» (Riep zy,) gaauw! ’t is hier niet pluis.
» Al uw broeders zijn verraden,
» Liggen in hun bloed te baden,
» En de Drommel spookt door ’t huis.
» Vader bracht het die beulinnen
» In de zinnen;
» Maar ik gruw van zulk bedrijf.
» Foei, wel foei! zijn dat manieren
» Van een bruiloftsnacht te vieren!
» Valt men zoo malkaar op ’t lijf!
» In de zinnen;
» Maar ik gruw van zulk bedrijf.
» Foei, wel foei! zijn dat manieren
» Van een bruiloftsnacht te vieren!
» Valt men zoo malkaar op ’t lijf!
» Neen; dan wou ik ’t onder ’t laken
» Anders maken.
» Doch, haas op! eer ’t iemand ziet,
» En vergeet toch onder ’t zwerven,
» ’t Wijfjen dat voor u wil sterven,
» De arme Hypermestre niet! »
» Anders maken.
» Doch, haas op! eer ’t iemand ziet,
» En vergeet toch onder ’t zwerven,
» ’t Wijfjen dat voor u wil sterven,
» De arme Hypermestre niet! »
1823.