Rotsgalmen/Leven
Uiterlijk
← Aan een Grijzaart | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk | Aan mijne egade, ter Verjaring → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 46 ]
Leven.
Non est, crede mihi, sapientis dicere VIVAM :
Sera nimis vita est crastine, vive hodie.
MARTIAL.
Sera nimis vita est crastine, vive hodie.
MARTIAL.
De kelk des levens wordt verbrijzeld op uw lippen,
ô Stervling; ieder ademtocht
Doet u een deel uws-zelf in vlotte tocht ontglippen,
En ’t kankerend verderf is aan uw bloed verknocht.
ô Stervling; ieder ademtocht
Doet u een deel uws-zelf in vlotte tocht ontglippen,
En ’t kankerend verderf is aan uw bloed verknocht.
Wat dan, wat zoekt gy in ’t verre morgen
(Verwijderd reis aan reis door de onbescheiden hoop,)
Een voorwerp voor ’t ontrustend zorgen,
En, met vermoeide leên, een altijd verdren loop?
(Verwijderd reis aan reis door de onbescheiden hoop,)
Een voorwerp voor ’t ontrustend zorgen,
En, met vermoeide leên, een altijd verdren loop?
Wat wilt ge leven, wat, genieten
In altijd nieuwe luchtverschieten;
Leef heden, leef dit uur, terwijl gy adem schept!
Het volgend moog voor andren volgen,
En gy, wellicht,in ’t graf verzwolgen,
Verliest by ’t geen gy zoekt, wat ge eens verwaarloosd hebt.
In altijd nieuwe luchtverschieten;
Leef heden, leef dit uur, terwijl gy adem schept!
Het volgend moog voor andren volgen,
En gy, wellicht,in ’t graf verzwolgen,
Verliest by ’t geen gy zoekt, wat ge eens verwaarloosd hebt.
Genieten — leven —! ach wat is dit? — ijdle droomen.
Het tegenwoordige is zoo dra ik ’t grijp voorby:
De toekomst en ’t voorheen zijn golving van de stroomen,
En bobb’lend fllikkerschuim by ’t wisslend zeegetij’.
Het tegenwoordige is zoo dra ik ’t grijp voorby:
De toekomst en ’t voorheen zijn golving van de stroomen,
En bobb’lend fllikkerschuim by ’t wisslend zeegetij’.
Wat ziet ge op ’t geen die golf u toeschijnt aan te brengen,
Al schittert ze y in ’t oog met hellen diamant?
Zy tuimelt, om dat schuim met d’ oceaan te mengen,
Of naadrend, breekt heur vracht op ’t ongenadig strand.
Al schittert ze y in ’t oog met hellen diamant?
Zy tuimelt, om dat schuim met d’ oceaan te mengen,
Of naadrend, breekt heur vracht op ’t ongenadig strand.
Wat vleit zich ’t ijdle hart met onbetrouwbre schatten,
Voor ’t grijpen enkle schijn, in ’t grijpen reeds niet meer!
Neen, tracht die waterbaar, daar ze aanrukt, niet te omvatten,
Ze ontzinkt u daar ze u treft, of slaat u duizlend neêr.
Voor ’t grijpen enkle schijn, in ’t grijpen reeds niet meer!
Neen, tracht die waterbaar, daar ze aanrukt, niet te omvatten,
Ze ontzinkt u daar ze u treft, of slaat u duizlend neêr.
Ach glibbrig is het slijk van ’t onbetrouwbaar leven;
Onzeker, de enkle stip van ’t steeds ondeelbre thands.
’t Spoelt als een stroohalm weg, door wind en vloed gedreven,
En ’t licht, den sterfling slechts tot ondergaan gegeven,
Is flikkring van een schemerglans,
Onzeker, de enkle stip van ’t steeds ondeelbre thands.
’t Spoelt als een stroohalm weg, door wind en vloed gedreven,
En ’t licht, den sterfling slechts tot ondergaan gegeven,
Is flikkring van een schemerglans,
Doch ’t heden zy een stip; leef, stervling, in dit heden!
’t Verdwijnt, maar ’t is verknocht aan ’t wezendlijk bestaan;
Grijp, grijp, eer ’t aan uw voet onredbaar zij ontgleden,
De u toegestrekte hand uit hooger standkring, aan!
[ 47 ]’t Is Eeuwigheid — ’t is HY die gistren heeft noch morgen,’t Verdwijnt, maar ’t is verknocht aan ’t wezendlijk bestaan;
Grijp, grijp, eer ’t aan uw voet onredbaar zij ontgleden,
De u toegestrekte hand uit hooger standkring, aan!
Waaraan ge eens vast geklemd, met tijd noch golf vervliet,
Uit zee-geklots en dood geborgen
Als ’t alles gaat te niet.
1823.