Rotsgalmen/Vaderlijke les
Uiterlijk
← Jezus Christus. Zangstuk | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk | Ouderenkommer → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 24 ]
Vaderlijke Les.
(Spreuken XXIII , 22.— Spreuken XXIV , 22.)
Mijn zoon, geef me aandacht, hoor uwe Ouderen!
Van hun is ’t dat gy ’t licht ontfingt;
Hun drukt uw welzijn op de schouderen,
Voor u is ’t dat hun ’t hart ontspringt.
Koop Waarheid, ’t eenig goed op aarde;
Koop Wijsheid, ze is het eenig heil,
Geen prijs haalt immer by haar waarde,
Al waar ze slechts voor ’t leven veil.
ô Wel hem, wien ’t hart mag streelen
Dat hy een zoon ten leven won!
Wel haar, die ’t vocht hem toe mocht deelen
Uit de onvervalschte Moederbron!
ô Hoogste gaaf van ’s Hemels zegen,
Zoo ’s Hoogsten zegen u omzweeft!
Ja zalig die hem heeft verkregen,
En dankbaar in zijn afkomst leeft!
Mijn zoon, geeft ’t hart aan uwen Vader,
En hou zijn wegen steeds in ’t oog,
Op dat uw hand den schat vergader’
Waar mot noch roest aan knagen moog.
Heb afkeer van ’t aanhalend vleien
Van die op uw verderving loert.
Rampzalig, die haar list beschreien!
Wie ’t lokaas van den plicht vervoert!
Ach mocht ge nooit die snoeren kennen
Die ’t hart omstrikken door ’t gezicht,
En blindelings in de gracht doen rennen,
Met kunst verdekt voor ’t argloos wicht!
Schuw ’t tovervuur van dartle lonken;
’t Bedwelmt, en blakert, en verteert;
En ’t hart, verhit en zwijmeldronken,
Wordt God en plichten afgekeerd.
By wien is weedom, jammerklagen;
By wien ’t in twist gestorte bloed?
By wien ’t onrustig boezemknagen,
Dat de oogen uitbarst in hun gloed?
By hen, die by den wijn vernachten;
Wier vreugde, dartele ontucht is,
Waar ze altijd naar genieting smachten,
En nooit beproeven dan ’t gemis.
ô Zie den wijn in ’t glas niet schijnen
Wanneer hy opschuimt in ’t pokaal,
Al flikkert hy als pruikrobijnen
En spreidt zijn geuren door de zaal.
[ 25 ]Men zwelgt hem; ach! hy puilt door de aders;
Het hart gevoelt zijn slangenbeet.
Hy draagt het gift des Aartsverraders,
Die ’t eeuwig heil verbeuren deed.
Hy blindt ons ’t oog, verstikt ons ’t harte,
Wekt moord en ontucht, en verdwaast;
Ontsluit ons d’ afgrond aller smarte;
En wee u, heeft hy uitgeraasd!
Gy zult als midden in de baren,
Ja, knikkende op den top der mast,
Gevoelloos over d’ afgrond varen,
Door diepe sluimering verrast.
’k Ben krank, dus zegt ge by ’t ontwaken,
’k Voel me als verbrijzeld en verminkt;
Maar telkens weer naar ’t heulsap haken,
Tot dat ge u dood en armoê drinkt.
ô Wacht u, moge u God behoeden!
De Hel is in die kroes vervat,
De vreugd des wijns is reedloos woeden;
Haar vuurvonk vlamt in ’t flonkrend nat.
Benijd geen bozen om hun weelde;l
Ja, houd u van hun tafel af:
Een hart dat niet dan laster teelde,
Daagt de Almacht tergend tot hun straf.
Verwoesting ademt van hun lippen;
In Wijsheid slechts is vreugdgenot,
En ’t geen den bozen moet ontglippen,
Vloeit, die Haar aanhangt, toe van God.
Aan Wijsheid hangt het goed vergaderen;
In Wijsheid is ontoombre kracht.
Door haar bestaan der Volken vaderen,
Door haar der Helden wapenmacht.
Verr’ zweeft zy boven ’t oog des dwazen:
Zijn moed zinkt neêr, zijn tong verstijft,
Terwijl van ’t opgezwollen blazen
Geen enkle luchtbel overblijft.
Wat zouden zy een Staat bestieren,
Of ’t recht, met rammlend windgeklap?
Hun moed bestaat in ijdel tieren;
In zelfwaan al hun wetenschap.
Hun arglist doelt slechts op verslinden;
’t Is onrecht wat ze in ’t hart bedenkt.
Verachting, vloek, zal ze ondervinden,
De boosheid, die de oprechten krenkt.
Wees needrig, Gy, leer ’t leed verdragen,
En hoop van uw vermogen niets;
Maar red benaauwden uit hun plagen
By de overstelping des verdriets.
[ 26 ]Sluit de oogen niet voor ’s naasten lijden,
Verzuim geen redden waar gy ’t moogt.
’t Is God aan wien ge u toe moet wijden,
Die beide wil en daad beoogt.
Zou ’t Hem die ’t hart doorpeilt, ontslippen
Wat zucht dat vlottend hart beweegt’;
Hy, hulde aanvaarden van de lippen,
Zoo hart en wandel voor Hem zweeg?
ô Moogt gy ’t zoet dier honing smaken,
Die Wijsheid in de harten stort;
En blijv’ Gods Engel voor u waken,
Op dat gy haar niet ontrouw wordt!
Ja, snoodaarts, ja gy moogt vrij woeden
En spreiden de eenvoud strikken uit;
God zal ze in ’t struiklen nog behoeden;
Gy — valt aan ’t wis verderf ten buit.
Steeds meer en meer in ’t kwaad verwikkeld.
Doch gy, mijn kind, geef leerzaam acht,
Zoo wraaktzucht ooit uw boezem prikkelt,
Of ’t hart in u hun val belacht!
God ziet het, Hy, de Hartdoorgronder;
Hy, zoo barmhartig als gerecht:
ô Spot niet met Zijn hemeldonder,
Wiens Gramschap zich aan wraaklust hecht,
Hy leeft, die ’t ongelijk zal wreken,
Beveel het Hem die alles richt;
Maar beve om ’s vijands val te smeeken,
Wiens hart zich-zelf van schuld beticht!
Nooit worde ’t uw van nijd beslopen
Indien ’t den boze wel gelukt.
Vergeefs zou hy vergelding hopen;
Ontijdig wordt hy weggerukt.
Zijn lampjen flikkere onder ’t kraken,
Die flikkring heeft slechts valsche lust;
De Doodgeest spant zijn holle kaken,
En ’t weemlend licht is uitgebluscht.
Mijn Zoon, vrees God, en eer den Koning!
Span met geen Staatsberoerders aan:
Zy oogsten ’t Jammer tot beloning,
En wie hen aanhangt, zal vergaan.
Wees wijs, mijn Zoon, verblijd uw Vader,
Dat wen hy hoon verduren moet,
Gy ’t andwoord zijn moogt aan den smader,
En my, wat me alle smart verzoet!
Van hun is ’t dat gy ’t licht ontfingt;
Hun drukt uw welzijn op de schouderen,
Voor u is ’t dat hun ’t hart ontspringt.
Koop Waarheid, ’t eenig goed op aarde;
Koop Wijsheid, ze is het eenig heil,
Geen prijs haalt immer by haar waarde,
Al waar ze slechts voor ’t leven veil.
ô Wel hem, wien ’t hart mag streelen
Dat hy een zoon ten leven won!
Wel haar, die ’t vocht hem toe mocht deelen
Uit de onvervalschte Moederbron!
ô Hoogste gaaf van ’s Hemels zegen,
Zoo ’s Hoogsten zegen u omzweeft!
Ja zalig die hem heeft verkregen,
En dankbaar in zijn afkomst leeft!
Mijn zoon, geeft ’t hart aan uwen Vader,
En hou zijn wegen steeds in ’t oog,
Op dat uw hand den schat vergader’
Waar mot noch roest aan knagen moog.
Heb afkeer van ’t aanhalend vleien
Van die op uw verderving loert.
Rampzalig, die haar list beschreien!
Wie ’t lokaas van den plicht vervoert!
Ach mocht ge nooit die snoeren kennen
Die ’t hart omstrikken door ’t gezicht,
En blindelings in de gracht doen rennen,
Met kunst verdekt voor ’t argloos wicht!
Schuw ’t tovervuur van dartle lonken;
’t Bedwelmt, en blakert, en verteert;
En ’t hart, verhit en zwijmeldronken,
Wordt God en plichten afgekeerd.
By wien is weedom, jammerklagen;
By wien ’t in twist gestorte bloed?
By wien ’t onrustig boezemknagen,
Dat de oogen uitbarst in hun gloed?
By hen, die by den wijn vernachten;
Wier vreugde, dartele ontucht is,
Waar ze altijd naar genieting smachten,
En nooit beproeven dan ’t gemis.
ô Zie den wijn in ’t glas niet schijnen
Wanneer hy opschuimt in ’t pokaal,
Al flikkert hy als pruikrobijnen
En spreidt zijn geuren door de zaal.
[ 25 ]Men zwelgt hem; ach! hy puilt door de aders;
Het hart gevoelt zijn slangenbeet.
Hy draagt het gift des Aartsverraders,
Die ’t eeuwig heil verbeuren deed.
Hy blindt ons ’t oog, verstikt ons ’t harte,
Wekt moord en ontucht, en verdwaast;
Ontsluit ons d’ afgrond aller smarte;
En wee u, heeft hy uitgeraasd!
Gy zult als midden in de baren,
Ja, knikkende op den top der mast,
Gevoelloos over d’ afgrond varen,
Door diepe sluimering verrast.
’k Ben krank, dus zegt ge by ’t ontwaken,
’k Voel me als verbrijzeld en verminkt;
Maar telkens weer naar ’t heulsap haken,
Tot dat ge u dood en armoê drinkt.
ô Wacht u, moge u God behoeden!
De Hel is in die kroes vervat,
De vreugd des wijns is reedloos woeden;
Haar vuurvonk vlamt in ’t flonkrend nat.
Benijd geen bozen om hun weelde;l
Ja, houd u van hun tafel af:
Een hart dat niet dan laster teelde,
Daagt de Almacht tergend tot hun straf.
Verwoesting ademt van hun lippen;
In Wijsheid slechts is vreugdgenot,
En ’t geen den bozen moet ontglippen,
Vloeit, die Haar aanhangt, toe van God.
Aan Wijsheid hangt het goed vergaderen;
In Wijsheid is ontoombre kracht.
Door haar bestaan der Volken vaderen,
Door haar der Helden wapenmacht.
Verr’ zweeft zy boven ’t oog des dwazen:
Zijn moed zinkt neêr, zijn tong verstijft,
Terwijl van ’t opgezwollen blazen
Geen enkle luchtbel overblijft.
Wat zouden zy een Staat bestieren,
Of ’t recht, met rammlend windgeklap?
Hun moed bestaat in ijdel tieren;
In zelfwaan al hun wetenschap.
Hun arglist doelt slechts op verslinden;
’t Is onrecht wat ze in ’t hart bedenkt.
Verachting, vloek, zal ze ondervinden,
De boosheid, die de oprechten krenkt.
Wees needrig, Gy, leer ’t leed verdragen,
En hoop van uw vermogen niets;
Maar red benaauwden uit hun plagen
By de overstelping des verdriets.
[ 26 ]Sluit de oogen niet voor ’s naasten lijden,
Verzuim geen redden waar gy ’t moogt.
’t Is God aan wien ge u toe moet wijden,
Die beide wil en daad beoogt.
Zou ’t Hem die ’t hart doorpeilt, ontslippen
Wat zucht dat vlottend hart beweegt’;
Hy, hulde aanvaarden van de lippen,
Zoo hart en wandel voor Hem zweeg?
ô Moogt gy ’t zoet dier honing smaken,
Die Wijsheid in de harten stort;
En blijv’ Gods Engel voor u waken,
Op dat gy haar niet ontrouw wordt!
Ja, snoodaarts, ja gy moogt vrij woeden
En spreiden de eenvoud strikken uit;
God zal ze in ’t struiklen nog behoeden;
Gy — valt aan ’t wis verderf ten buit.
Steeds meer en meer in ’t kwaad verwikkeld.
Doch gy, mijn kind, geef leerzaam acht,
Zoo wraaktzucht ooit uw boezem prikkelt,
Of ’t hart in u hun val belacht!
God ziet het, Hy, de Hartdoorgronder;
Hy, zoo barmhartig als gerecht:
ô Spot niet met Zijn hemeldonder,
Wiens Gramschap zich aan wraaklust hecht,
Hy leeft, die ’t ongelijk zal wreken,
Beveel het Hem die alles richt;
Maar beve om ’s vijands val te smeeken,
Wiens hart zich-zelf van schuld beticht!
Nooit worde ’t uw van nijd beslopen
Indien ’t den boze wel gelukt.
Vergeefs zou hy vergelding hopen;
Ontijdig wordt hy weggerukt.
Zijn lampjen flikkere onder ’t kraken,
Die flikkring heeft slechts valsche lust;
De Doodgeest spant zijn holle kaken,
En ’t weemlend licht is uitgebluscht.
Mijn Zoon, vrees God, en eer den Koning!
Span met geen Staatsberoerders aan:
Zy oogsten ’t Jammer tot beloning,
En wie hen aanhangt, zal vergaan.
Wees wijs, mijn Zoon, verblijd uw Vader,
Dat wen hy hoon verduren moet,
Gy ’t andwoord zijn moogt aan den smader,
En my, wat me alle smart verzoet!
1824.