Sjabloon:Hoofdpagina - uitgelicht 12

Uit Wikisource
De Génestet/De Sint–Nikolaasavond

De Sint-Nikolaasavond

Een Amsterdamse vertelling




I


Wie heeft daar ooren voor een dwaas, ondeugend lied?
Wien belgt een losse scherts en ronde waarheid niet?
Wie laat mij vrijheid om te zeggen en te zingen
Al wat ik hoorde en zag, al zijn het vreemde dingen! –
Dat zal mettertijd veranderen, menschen! maar
Ik wil niet veinzen voor mijn drie–en–twintigst jaar. –
Wie kijkt de wereld in met onbenevelde oogen
En wordt niet graag door schijn, hoe deftig ook, bedrogen!


II


Gij zijt mijn man en ik omhels u in den geest,
Voor u te zingen is mijn blijde jeugd een feest!
Voor u mijn frissche lach, mijn opgeruimde zangen:
Den ronden lach terug wil ik tot loon ontvangen,
Uw tranen wil ik niet.:Die kostelijk schat
Komt beter u te pas op eigen levenspad,
En zoo ik u verveel – de hachelijkste aller kansen –
Dan moogt gij bij mijn vers gaan slapen, fluiten, dansen.


III


Ik zong mijn huidig lied alleen uit levenslust,
Soms in een dwaze bui, soms in den arm der rust.
Natuurlijk, dat ik dus mijn zinnen niet vermoeide
Met hopelooze Min of moord, en gruwlen broeide.
’k Ben zorgloos en tevreên, mijn lied moet vrolijk zijn:
Brengt peper aan en zout, o Muzen! geen venijn.
Dees glimlach doet geen zeer, tenzij ge u boos zoudt maken,
Als ik met zeekren dwaas een nootje heb te kraken.


IV


Beziel me, o plaaggeest der beminde Poëzij,
Beziel me, o schalke nimf der fijne plagerij!
(Lees Verder...)