De maskers af
De maskers af! | |
Auteur(s) | Theo van Doesburg |
Datum | [1910] |
Titel | De maskers af! |
Uitgever | Amsterdam: Vennootschap Letteren en Kunst, Amsterdam |
Opmerkingen | Album met een tekstkatern van 16 pagina's en 20 litho's van ongeveer 10,5 bij 10,5 cm, die geplakt zijn op grijze passe-partouts van 32,5 bij 24 cm. |
Genre(s) | Satire |
Brontaal | Nederlands |
Auteursrecht | Publiek domein |
[1]
DE MASKERS AF!
————— DOOR ————— THEO VAN DOESBURG
NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP LETTEREN EN KUNST, AMSTERDAM
INLEIDING.
GENESIS 1:31 In plaats dat hier de bedoeling is de aangehaalde Bijbelverzen in een bespottelijk daglicht te stellen, zijn ze eerder aangewend tot tegenstelling voor hetgeen in dezen bundel als caricatuur van de menschentype gegeven wordt.
Met het afrukken van dat masker komt het ware gelaat te voorschijn, vervormd, verdraaid. De caricaturist, die als met X-stralen dit gelaat doorschouwt, zal hiervan de gansche levensgeschiedenis aflezen. Voor hem zal dat gelaat eene openbaring zijn. De vormen groeien en veranderen onder zijn blik. De grenzen breiden zich uit. Ja zelfs de kleuren nemen andere tinten aan. Alles wordt „woord” aan dit gelaat. Elke plooi, elke rimpel vertelt zijn geschiedenis. Tusschen de eene plooi en de andere liggen soms groote gebeurtenissen. Alles spreekt tot hem en midden in zoo'n gelaat komen voor hem als in een wervelwind alle hartstochten te zamen. Dan gebeurt aan den kunstenaar wat aan Ezechiël gebeurde en een stem spreekt tot hem: „Teeken dit Gezicht.”
Wanner wij in ons woordenboek het woord „caricatuur” opslaan, dan vinden wij zoo ongeveer: „belachelijke voorstelling; spotprent” of iets dergelijks. Maar dit is niet juist, ja ik zou meenen eenzijdig, want waar de kunstenaar op eene andere wijze ontroerd is geworden dan op humoreske, zal iets anders ontstaan, dan een belachelijke spotprent. Zoo kunnen wij niet aannemen, dat, om maar een voorbeeld te noemen, „La Répétition” van Felicien Rops, of de „De Booze Gedachten” van Goya, gemaakt zijn met de bedoeling de lachlust op te wekken. Zoo is het ook met zeer veel caricatuurteekeningen van Honoré Daumier — wel een der grootste Franschen der 19e eeuw, die ik „het Oog van Frankrijk” zou willen noemen — Gavarni, Steinlen, Poitevin (diabolische visioenen), of Damourette (dier-menschen). Zij hebben nù eens hun ontwerp met groote humor, dan weder op diep tragische wijze aanschouwd en weergegeven naar de mate hunner vizie. Voor hèn verschenen de menschen dikwijls als beelden van zeer brooze materie, die langzamerhand afbrokkelen en niet meer nalaten dan een puinhoop. Die puinhoop was dan de stof, die wij wederom bezielden en waaruit zij hun groteske menschen verwekten.
Van de goede caricatuur gaat een — vor de cultuur bevorderlijke — opvoedende kracht uit . Mannen als Daumier, Breughel, Da Vinci en Steinlen, die de caricatuur verheven hebben tot kunst van den grooten stijl, gaven de dingen op „litteraire” wijze weer. Men voelt aanstonds, bij het aanschouwen hunner scheppingen, aangeland te zijn bij mannen die „aan het woord” zijn, omdat zij iets te zeggen hebben.
Moge ook deze kopjes een bescheiden stap zijn in de goede richting tot het stichten van een Hollandsche caricatur, die als plastische kunst eene plaats waardig worde naast de Fransche, Spaansche, Italiaansche, Duitsche en Engelsche caricatuur-kunst.
Om alle namen in één naam te noemen heeft het volk hem gedoopt met den naam „moddermajoor”.
Wanneer men in de omgang hoort spreken van een „Don Juan”, dan komt ons willekeurig het: „Sei ohne Furcht mei Leben!
in de gedachte. Toch is de „Don Juan” een zich in elke eeuw herhalend type: de smachtende oogopslag, de eeuwige glimlach, de vorm van neus en kin, de schaarsche haargroei, dat alles zijn kenmerken van den „Don Juan” van de daad. „Drum, o schöne, lass ihm laufen,
De type van een boer die in de stad een klucht bijwoont, zich geheel in de komische voorvallen op het tooneel inleeft. Het is niet direct in de uiterlijke vormen, dat deze boer grotesk is, maar het is de aard van het licht, waarin hij hier geplaatst is. Hij brengt in zijn geheele wezen [10] iets mede van een zonnigen dag op het land; van hooi, van aarde. Deze gloed, die als het ware van hem uitstraalt, komt in eigenaardig contrast met het kunstlicht in de schouwburgzaal. Zoo ook komt zijn persoon in contrast met de andere schouwburgbezoekers. Hij schijnt het middelpunt van alles: de klucht zelf.
Hoe geheel anders drukt het „blijspel” zich uit op het gelaat van dezen jood, die zich op dezelfde plaats, in dezelfde belichting laat zien als III. Hier teekent zich de lach veel scherper af, en wel zoo, dat de proporties veranderen. De mondhoeken naderen de ooren, en alles wijzigt zich naar dezen hoofdtrek. Het oog schijnt van puur genot, geheel in de oogkas verdwenen te zijn. Het genot heeft de ziel veroverd, ja is de ziel zelf geworden. Volkomen ingeleefd in de toestanden van groote steden, schijnt deze jood zich geheel over te geven aan de toestanden, welke op het tooneel voorvallen. Er is iets gezegd, dat met zijn gevoelens overeenkomt: iets pittigs, wellicht iets pikants. En zooals een kunstenaar op een zeker oogenblik zichzelf geheel geeft in het kunstwerk, zóó geeft deze jood zich geheel in zijn lach.
In dit gelaat schijnen alle organen der zintuigen om hunszelfs wille geschapen te zijn. De neus bedekt het grootste deel van het aangezicht en steekt naar voren als de snavel van een pelikaan, de ooren beslaan zelfs bijna de geheele zijkanten van het hoofd en zijn als twee schilden waarop de hevigste aanslagen koelbloedig worden opgevangen. Het hoofd zelf is klein, en de smalle bovenschedel kan maar weinig hersenen bevatten. Het gelaat schijnt een wraak op de schoonheid.
Daar het gelaat de som is van het geheele lichaam, kan men zich gemakkelijk het lichaam van deze jodinvoorstellen, en hoe zij met hare wiegelende heupen, achter haar appelenkarretje een reclame schijnt te zijn voor de smakelijkheid harer koopwaar. Alles aan haar wil breed en vol uitgroeien. Met haar gemoedelijken lach, die de oogen in het gevulde gelaat terugdringt, is zij de verpersoonlijking van een vruchtbaar, eeuwenoud en blijmoedig geslacht. [11] In vroeger tijden hebben er kervaders geleefd, die hun lichaam pijnigden, ja zich de zwaarste kastijdingen oplegden, terwille van hun God. Niet ongelijk is dit aan sommige vrouwen, die zich zware kastijdingen opleggen terwille van hare Godin: Venus.
Dit gelaat is de belichaming van een zucht, een smartelijk, stil verlangen naar een geluk, dat op zich wachten laat. Evenals in de doos van Pandora, blijft ook in dit gelaat alleen nog de hoop achter. Deze drukt zich uit in het bovendeel: de vragende, smachtende oogopslag en het hoedje. Het hoedje volmaakt alles. Het staat als een kroon op het hoofd. Het schijnt het symbool van de jeugd te zijn, aangebracht met de bedoeling iets jongs aan het gezicht te geven. Maar het tegendeel is het geval, juist door dit meisjeshoedje komt het groteske van het gelaat des te sterker uit. In den smartelijken trek om den mond ligt eene vage erkenning, dat het geluk nooit komen zal.
Dit gezicht is voor het goede geheel afgesloten. Het is een beeld van zonde en degeneratie. De verdierlijking heeft de vormen zoodanig gewijzigd, dat men op het eerste oog niet kan zeggen of men hier te doen heeft met een man of met eene vrouw. Iets chaotisch, waar alle hartstochten door elkaar liggen. Een van die duistere wezens, die in een donker park of op een eenzaam grachtje, beschenen door lantaarnlicht, een flesch jenever of spiritus achter haar jak te voorschijn haalt en deze in een paar teugen ledigt. Het laatste bedrijf van een tragische comedie of een stuk wilde muziek, vreemd, duivelsch, geheimzinnig. [12] Onwillekeurig brengt dit gelaat het begin van het eerste bedrijf van Shakespeare's „Mackbeth” in de gedachte, waar, onder donker en bliksem de heksen dansend zingen: „Fair is foul, and foul is fair
Reeds Da Vinci en Breughel hebben deze type tot hun model gekozen en het schijnt zich met de eeuwen niet veranderd te hebben. Zooals de kaartlegster in vroeger jaren, gebogen en steunend op haar stok de salons binnentrad van de „Chevalerie” en uit de lijnen van de hand, de toekomst voorspelde, zoo is zij nog heden te vinden in een verafgelegen doodloopend straatje, gebogen zittend bij het rosse schijnsel van een petroleumlampje om door middel van koffiedik of vunzige kaarten den sluier op te beuren van het verborgene.
Deze broeder, die eerder denken doet aan een kruidenier of slager, die zijn koetjes op 't droge heeft, in plaats van aan den geestelijken leidsman der menschen, heeft veel overeenkomst met den broeder Archangias uit „La faute de l'abbé Mouret” van Zola. Nog sprekender is:
hetgeen eerder denken doet aan een in palingvet geconserveerd lichaam, welk vet hem aan den vleeze als een zaligmaking doortintelt. Een van die typen van Diderot, die likkebaardend van de kippeboutjes het „Introibo ab altare Dei” aanheft.
Een gelaat dat terugvoert naar den oerstaat. Een krans van eikenbladeren om de slapen gevlochten, zou een 'Faun' te zien geven, niet ongelijk aan die boschgoden en saters, die het zinnebeeld belichamen van den mensch in nauwere betrekking tot Dier en Plant.
Achtste bundel: Opstellen blz. 264. [13]
Uit: „Kunstenaarsleven.”
Handelingen 20:33.
Colossensen 3:2.
In het kind ligt de toekomst. Het onderwijs vormt het kind. Ik vorm het onderwijs. De mensch der toekomst zal derhalve mijn Evenbeeld zijn.
Een gelaat waarin het cynisme den boventoon voert. Het roerlooze gezicht van iemand, die zich zijn rijkdom en daarmede zijn macht bewust is. Elke bezigheid buiten het opzamelen van geld, ten koste van wat en wien ook, beschouwend als dwaasheid. De materialist van de daad, waarop elke ontroering afsluit. Een gelaat als het schild van Medusa!
Ditzelfde cynisme treffen wij aan op het gelaat van den burgerman, die zich door het wegen van krenten en rozijnen en het uitvoeren van allerlei streken, een plaats veroverd heeft onder de kleinrenteniertjes. In het volle licht gezien, is hij niet meer dan een stuk winkelwaar. De rozijnen, krenten en sucaden schijnen in hem zich belichaamd te hebben.
|