Naar inhoud springen

Eenheid/Nummer 380/Thijs Maris (1839-1917)

Uit Wikisource
Thijs Maris (1839-1917)
Auteur(s) Theo van Doesburg
Datum 15 september 1917
Titel Thijs Maris (1839-1917)
Tijdschrift Eenheid
Jg, nr, pg [8], 380, [3]
Opmerkingen Matthijs Maris vermeld als Thijs Maris, Vincent van Gogh als Van Gogh, Paul Cézanne als Cezanne
Genre(s) Poëzie
Brontaal Nederlands
Bron Wikimedia Commons
Auteursrecht Publiek domein

Thijs Maris

(1839–1917)

door

THEO VAN DOESBURG.

I.

      Hij voerde zijn leven boven de wereld.
      Hij vond zich in de Eenzaamheid.
      Hij toonde zich dan.
      De stilte was hem geluk. Het zwijgen was zijn wraak op hen, die over hem spraken. Hij gaf een koningsplaats voor wat schoonheid van schimmelkleur. Hij gaf schatten gouds voor wat geestesvrijheid. Hij was geestelijk-losbandig. Taai was zijn geest, doch niet sterk. In het lawaai was hij armoedig. In de rust was hij rijk. De damp en de nevel waren zijn domein.
      Daar was hij één meê. Hij werd dàt. En gaf zich. Soms. Als ’t moest. Hij kende geen tijd. Daarom was hij niet van zijn tijd.
      Hij was middeneeuwer. Hij gaf zich geen rekenschap van de gebeurtenissen. Hij kende de realiteit. Geducht. De honger en het staan op ’n windvlakte arm en kaal; ’s nachts. Hij was geen droomer. Hij was ’n werkman.
      Hij beoefende een vreemd vak, dat niemand begreep.

II.

      Toen hij tot zichzelf kwam en de realiteit doorwerkte van invoeling tot abstractie; toen hij beseffen ging dat voor den kunstenaar de realiteit eene andere beteekenis heeft dan voor den barbier of koopman; toen de realiteit de gestalte werd van zijn wensch, toen noemde men hem krankzinnig. Men schold hem de grenzen over. Men gunde hem geen adem hier. En hij nam wraak: hij liet een vermogen liggen voor een oude penseel.

III.

      Hij was onaanzienlijk en leefde in vuil.
      Hij bleef rein, kuisch in dat alles.
      Hij vertegenwoordigde het einde van het zoeken in schemerstemming naar den geest.
      Hij was klein. Iet of wat bultig; rossig; verdroogd. Hij was ruimteschuw, stelde zich – als middeneeuwer – den geest scheidbaar voor van de lichamelijkheid. Als Van Gogh was het een einde en geen begin. Hij was de top van een berg; gehuld in nevels.
      Hij was geen nieuwe beweging als Cezanne.

IV.

      Hij haatte het gedweep met schilderijen.
      Hij wist voor die dingen geen plaats in de wereld. Hij zag in den kunsthandel ’n guilliotine. In den beschouwer ’n beul.