Naar inhoud springen

Eenheid/Nummer 334/Verhalen en sprookjes van onzen tijd

Uit Wikisource
Verhalen en sprookjes
van onzen tijd
Auteur(s) Theo van Doesburg
Datum 28 oktober 1916
Titel Verhalen en sprookjes van onzen tijd. II. Bedelaar Zalig.
Tijdschrift Eenheid
Jg, nr, pg [7], 334, [3]
Brontaal Nederlands
Auteursrecht Publiek domein

VERHALEN EN SPROOKJES VAN ONZEN TIJD

door

THEO VAN DOESBURG.

II. Bedelaar Zalig.

      In een groote stad woonden een man en een vrouw. Het waren eerlijke menschen, maar ze waren zeer arm. Het liep hun niet erg mee en ze benijdden de rijken, want, zeiden ze, hadden we veel geld, dan waren we gelukkig.”
      Nu was het ongelukkigste, dat het handwerk ’t welk de man uitoefende slecht betaald werd en zij van een klein weekgeldje moesten rondkomen, waardoor de man, hoe langer hoe meer het land kreeg aan zijn werk en altijd ontevreden was. Op ’t laatst stond het werk geheel stil. Hij probeerde verschillende andere dingen maar het een liep hem al meer tegen, dan het andere. Hoe slechter het hem nu ging, hoe meer kwam zijn fout voor den dag, die namelijk hierin bestond dat hij de rijken benijdde.
      Eindelijk was het zóó ver met hem gekomen, dat hij niet meer werken kon en het eenige wat hem restte was te gaan bedelen.
      Hij ging de rijkste huizen langs en in het eerste waar hij aankwam, woonde iemand, die schatrijk was en alles bezat wat hij begeerde, uitgezonderd zijn rechterbeen. Dat had hij door een val verloren. Toen de bedelaar nu bij dezen rijkaard kwam en wat geld vroeg, zeggende: „Gij zijt zoo rijk en ik zoo arm, help mij aan een kleinigheid”, toen zei de rijke tot hem: „Daar gij rijker zijt, dan ik, geef ik u niets, want gij bezit twee beenen en nergens in de wereld, zal ik voor al mijn geld mijn been kunnen terugkoopen”.
      Toen ging onze bedelaar heen en zich zoo gezond en vlug ter been voelend, dacht hij bij zichzelf na over hetgeen die rijkaard tot hem gezegd had. Daarna belde hij bij het volgende huis aan en daar zag hij iemand in een wagentje door het vertrek rijden. Eerst dacht de bedelaar: „Tjonge, wat moet die vent rijk zijn, die laat zich rijden van het kastje naar den muur!” Toen hij nu weer aankwam met zijn vraag en z’n hand ophield zeggende: „Gij zijn zoo rijk, ik zoo arm, geef mij een kleinigheid”, zei deze rijke: „Indien ik mijn arm kon uitstrekken, zooals gij daar doet, zou ik rijker zijn dan nu; ga heen, de rijke moet niet bedelen bij den arme.” De bedelaar, die nu vernam dat deze rijkaard aan al zijn ledematen lam was, ging hierop heen en dacht na over hetgeen hem gezegd was.
      Andermaal belde hij bij een prachtig huis aan en daar zag hij in het vertrek iemand liggen, die één been, één arm en één oog miste. De bedelaar begon: „gij zijt zoo. .... rijk...... ik ben zoo...... arm......”, voor hij uitgesproken had richtte de rijke het eenige oog, dat hem nog restte op den bedelaar en sprak: „Zeg me eens... wat is meer... een halve appel of een heele?” waarop de bedelaar: „Wel, natuurlijk een heele.” Welnu dan, ga heen want gij zijn meer dan ik,” zei de rijke man. Daarop ging de bedelaar heen en dacht: als dat zoo doorgaat zal ik niets ophalen.
      Nu liep hij naar een andere windstreek. Aan een zeer aanzienlijk huis schelde hij aan. Daar kwam hij bij een heer, die er nu eens helemaal gezond uitzag. Ha, dacht de bedelaar, nu zal het lukken.”
      Hij vroeg weder: „gij heer, zijt zoo rijk, ik ben zoo arm, geef mij een kleinigheid.”
      Maar die heer was zeer ontroerd en beefde. Den bedelaar ziende, sprak hij: „Wat baat het of men omringd is van goud als men zelf van het gemeenste koper is! Zie, ik heb mijne vrouw vermoord, nog geen uur geleden, – en hij toonde zijn roodbevlekte vingers, – indien gij niet van dezelfde stof zijt als ik, zijt ge gewis rijker dan ik.” Toen de bedelaar dat hoorde liep hij van schrik zoo hard hij kon weg. Nauwelijks was hij een beetje op adem gekomen of hij belde wederom bij een voornaam huis aan. Toen hij zijn lesje weer had opgezegd, zei de heer des huizes met tranen in de oogen: „Neem alles, alles wat ik heb...... maar geef mij mijn vrouw terug, die ik zoo pas moest verliezen”. De bedelaar ging heen en liep in één draf naar zijn woning. Toen hij zijn vrouw zag, zei hij: „Vrouw we zijn rijk.”
      „Hoe dat, zei de vrouw, rijk en zoo opeens?”
      „Ja zoo opeens, schàtrijk.”
      „Zóóveel opgehaald? En...... ne...... goud? Waar is ’t? zei de vrouw en hield haar hand op.
      „Hier,” riep de man en sloeg zich met kracht op den borst.
      „Laat gauw zien”, zei de vrouw, die er nog altijd niets van begreep. En meteen ging ze naar haar man, knoopte zijn vest los, om het goud, dat ze daar verborgen waande, weg te nemen.
      De man begrijpende waar zijn vrouw naar zocht zeide: „Neen daar vindt je het niet. Vrouw, hier, ik ben het het zelf!”
      Daar begreep de vrouw nu helemaal niets van en ze zei, hem van top tot teen in zijn sjovele plunje opnemende: „Wat jij...... in die plunje met al die venstertjes in je broek?”


      Maar toen de bedelaar al zijn wederwaardigheden aan zijn vrouw verteld had, voelde ook zij zich gelukkig.
      Na dit voorval vond de man werk en beiden leefden gelukkig en te vreden van een klein weekgeld.