Twee brieven uit Westerbork/Aan Han Wegerif en anderen. Westerbork, dinsdag 24 augustus 1943

Uit Wikisource

24-8-43

Na deze nacht heb ik één ogenblik in alle oprechtheid gemeend, dat het een zonde zou zijn, wanneer men in het vervolg nog lachte. Maar later bedacht ik, dat er toch immers ook mensen lachende zijn weggegaan, hoewel dit keer: niet vele. En in Polen zal er misschien af en toe ook nog wel eens iemand lachen, hoewel van dit transport: niet vele, denk ik.

Als ik denk aan die gezichten van het groengeüniformeerde, gewapende begeleidingspeloton, mijn God, die gezichten! Ik heb ze stuk voor stuk bekeken, verdekt opgesteld achter een venster, ik ben nog nooit van iets zo geschrokken als van deze gezichten. Ik ben in de knoei geraakt met het woord, dat het leidmotief van mijn leven is:

En God schiep de mens naar Zijn Evenbeeld. Dat woord beleefde een moeilijke ochtend met mij.

Dat woorden en beelden niet toereikend zijn voor nachten als deze, heb ik jullie al vaak genoeg verteld. Toch moet ik proberen iets voor jullie neer te schrijven, men voelt zich steeds oren en ogen van een stuk joodse geschiedenis, men heeft soms ook de behoefte een kleine stem te zijn. We moeten elkaar toch op de hoogte houden van wat er in de verschillende uithoeken van deze wereld gebeurt, ieder moet z’n steentje daartoe bijdragen, zodat na de oorlog het mozaïek over de hele wereld sluitende zal zijn.

Toen ik in de vroegte, na de nacht in de ziekenbarak, nog even langs de strafbarak liep, was dat één moment een verademing. De mensen, hoofdzakelijk mannen, stonden gepakt en gezakt binnen het prikkeldraad, zeer velen maakten een ondernemende en kerelachtige indruk. Een oude kennis – ik herkende hem eerst niet eens onder z’n kaalgeschoren schedel, dat verandert de mensen soms helemaal – riep me lachende toe: ‘Als ze me niet per se doodslaan, kom ik terug.’

Maar die babies, die kleine doordringende kreten der babies, die midden in de nacht uit hun kribben gehaald werden om vervoerd te worden naar een ver land. Ik moet het gauw alles door elkaar neerschrijven, later zal ik het niet meer kunnen, omdat ik geloven zal, dat het niet echt waar is geweest, het is nu al als een visioen, dat steeds verder van me wegdrijft. Die babies waren wel het ergste. En dan dat lamme meisje, dat niet eens meer een etensbord wilde meenemen en dat het zo moeilijk vond om dood te gaan. En die geschrokken jongen: hij dacht dat hij veilig was, het was zíjn fout, dat hij dat dacht; onverwachts moest hij toch mee, hij kreeg de kolder en liep weg. Z’n medejoden moesten een drijfjacht op hem houden, als hij niet gevonden zou worden, dan moesten er tientallen anderen voor hem mee op transport. Men omsingelde hem gauw genoeg, hij werd gevonden in een tent en trotzdem.. trotzdem moesten de anderen mee op transport, om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen, zoals dat heet. Verschillende goede vrienden sleepte hij op deze wijze met zich mee. Vijftig slachtoffers maakte hij door dat ene moment van verstandsverbijstering. Dat wil zeggen, híj maakte ze niet, onze commandant, van wie men dikwijls zegt, dat hij een gentleman is, maakte ze. Maar zal die jongen het zelf kunnen verwerken, wanneer het volledig tot hem doordringt, waarvan hij de aanleiding geweest is en hoe zal de massa der joden in de trein op hem reageren? Die jongen zal het heel moeilijk hebben. Misschien zou het nog losgelopen zijn, als er die nacht niet zo verschrikkelijk gevlogen was boven onze hoofden, de commandant moet daar toch ook iets van gemerkt hebben. ‘Donnerwetter, fliegen die schön!’, hoorde ik midden in de nacht een man zeggen tegen de sterren. Men had nog zozeer de kinderlijke hoop, dat het transport niet door zou gaan. Van hier uit hadden velen het bombardement kunnen gadeslaan van een naburige stad, misschien was het Emden. En waarom zou er niet eens een spoorlijn geraakt kunnen worden, zodat de trein niet zou kunnen vertrekken? Zoiets is nog nooit gebeurd, maar men hoopt het bij ieder transport opnieuw met een onuitroeibare hoop...

De avond voor die nacht, waarvan ik nu vertel, liep ik door het kamp. De mensen groepten samen tussen de barakken onder een grijze wolkenhemel. ‘Kijk, zo staan de mensen ook in groepjes na een ramp, wanneer ze op alle hoeken van de straten die ramp bespreken’, zei mijn metgezel.

‘Maar dat is juist het onbegrijpelijke’ barstte ik uit, ‘het is nu vóór de ramp.’ Wanneer er ergens een ongeluk gebeurt, dan is het een natuurlijk instinct in de mens, dat hij te hulp loopt en redt wat er te redden valt. Maar ik ga vannacht alle babies aankleden en moeders kalmerend toespreken en dat noem ik dan “helpen”, ik zou me hier bijna om kunnen vervloeken, we weten toch, dat we onze zieken en weerlozen gaan prijsgeven aan honger, aan hitte en kou en onbeschutheid en verdelging en we kleden ze zelf aan en geleiden ze naar de kale beestenwagens, als ze niet kunnen lopen, dan maar op brancards. Wat gebeurt er hier toch allemaal, wat zijn dat voor raadselachtigheden, in wat voor een noodlottig mechanisme zitten we verstrikt? We kunnen dit niet af doen met de woorden, dat we allemaal laf zijn. En zo slecht zijn we toch ook niet. We staan hier voor diepere vragen...

De middag tevoren liep ik nog een keer door mijn ziekenbarak, gaande van bed tot bed. Welke bedden zouden er morgen leeg zijn? Het bekend maken der transportlijsten gebeurt pas op het allerlaatste ogenblik, maar sommigen weten toch al van te voren of ze moeten gaan. Een jong meisje roept me. Ze zit kaarsrecht overeind in haar bed met wijdopengesperde ogen. Het is een meisje met dunne polsen en een doorschijnend smal gezichtje. Ze is gedeeltelijk verlamd, ze was juist weer begonnen opnieuw te leren lopen, tussen twee verpleegsters in, voetje voor voetje. ‘Heb je het gehoord, ik moet weg’, fluistert ze. ‘Wàt, moet jíj weg?’ We kijken elkaar een poosje sprakeloos aan. Ze heeft helemaal geen gezichtje meer, ze heeft alleen nog maar ogen. Eindelijk zegt ze met een effen grauw stemmetje: ‘En zo jammer, hè, dat nu alles, wat je in je leven geleerd hebt, nu voor niets geweest is’ en ‘wat is het toch nog moeilijk om dood te gaan, hè?’ Plotseling wordt de onnatuurlijke starheid van haar gezichtje doorbroken door tranen en de kreet: ‘O, dat ik nu uit Holland weg moet, dat is nog het ergste van alles’ en ‘o, dat een mens toch niet eerder heeft mogen doodgaan.’ Later in de nacht, zie ik haar nog voor de laatste keer.

In het washok staat een vrouwtje, een bak met druipend wasgoed op haar arm. Ze pakt me beet. Ze ziet er een beetje verwilderd uit. Ze giet een stroom van woorden over me heen: ‘Dat kan toch niet, hoe kan dat nou, ik moet weg en ik krijg niet eens meer m’n wasgoed droog voor morgen. En m’n kind is ziek, het heeft koorts, kunt U er niet voor zorgen, dat ik niet weg hoef? En ik heb niet eens genoeg kleertjes voor het kind, ze hebben me pas de kleine slobbroek gestuurd, inplaats van de grote, o, ik word er nog gek van. En één deken mag je maar meenemen, lekker koud zullen we het dan hebben, of denkt U soms van niet? Ik heb hier een neef, hij is tegelijk met mij gekomen en die hoeft niet weg, want hij heeft goeie papieren, denkt U dat dat voor mij ook zou kunnen helpen, zegt U toch, dat ik niet weg hoef, wat denkt U, zouden ze de kinderen bij de moeders laten, ja, komt U vannacht weer terug, komt U me dan helpen, wat denkt U, zouden die papieren van m’n neef...’

Wanneer ik zeg: die nacht was ik in de hel, wat druk ik daarmee dan nog voor jullie uit? Ik heb het één keer midden in de nacht hardop tegen mezelf gezegd, het met een zekere nuchterheid constaterend: ‘Zo, nu ben ik dus in de hel.’

Men kan niet onderscheiden, wie er wel en wie er niet wegmoeten, haast iedereen is op, de zieken helpen elkaar met aankleden. Er zijn er meerderen, die geen enkel kledingstuk hebben, wier bagage is zoekgeraakt of nog niet aangekomen. Er lopen dames van de “Fürsorge” rond, ze delen kleren uit, of ze passen of niet, het doet er niet toe, als je maar wat aan je lichaam hebt. Sommige oude vrouwen gaan er lachwekkend toegetakeld uitzien. Er worden flesjes melk klaargemaakt om mee te geven voor de zuigelingen, wier erbarmelijk gekrijt door alle naden van de barak heendringt. Een jong moedertje zegt bijna verontschuldigend tegen me: ‘Mijn kind huilt anders nooit, het is net of het voelt wat er gaat gebeuren.’ Ze neemt het kind, een heerlijke baby van acht maanden uit een primitieve wieg en lacht het toe: ‘Als je nu niet zoet bent, dan mag je niet met mammie mee op reis!’ Ze vertelt me over kennissen: ‘Toen de “Groene” indertijd in Amsterdam hun kwam halen, hebben de kinderen vreselijk gehuild. Toen zei de vader: “als jullie nou niet zoet zijn, dan mogen jullie niet met de groene auto mee, dan neemt die groene mijnheer jullie niet mee”, en dat hielp, de kinderen bedaarden.’ Ze knipoogt me dapper toe, een smal zwart vrouwtje, met een olijfkleurig, geestig gezicht, gekleed in een lange grijze broek en groene wollen trui: ‘Ik ben niet zo flink, al lach ik nou.’

Het vrouwtje van het natte wasgoed is bijna van zinnen. ‘Kunt U m’n kind niet voor me verstoppen, toe nou, stopt U het weg, het heeft hoge koorts, hoe kan ik het nu meenemen’, ze wijst op een hoopje kind met blonde krullen en een gloeiend hoogrood gezichtje, dat te woelen ligt in een ruwhouten bedje. De verpleegster wil de moeder een extra wollen trui aantrekken over haar jurk heen, ze verweert zich: ‘Ik neem niks mee, wat heb ik daaraan... m’n kind.’ Ze snikt: ‘Een ziek kind nemen ze je af en je krijgt het nooit terug.’ Er komt een vrouw op haar toegelopen, een zware volksvrouw met een goedmoedig, stomp gezicht, ze trekt de wanhopige moeder naast zich neer op de rand van een ijzeren brits en ze spreekt haar toe op een bijna zangerige volkstoon: 'Jij bent toch ook maar net zo goed gewoon een jood, jij moet toch ook weg?’...

Een paar bedden verder zie ik plotseling het asgrauwe sproetengezichtje van een collega, ze hurkt bij het bed van een stervende vrouw, die vergif heeft ingenomen en die haar moeder is.

‘Allemachtig, wat hebben we hier, wat bent U van plan?’, ontvalt me. Het is dat kleine, aanhankelijke volksvrouwtje uit Rotterdam. Ze is in de negende maand. Twee zusters trachten haar aan te kleden. Ze staat met haar wanstaltige lichaam tegen het bedje van haar kind geleund. De zweetdruppels lopen haar langs het gezicht. Ze staart in een verte, waarnaar ik haar niet volgen kan en zegt met een toonloze, afgestorven stem: ‘Twee maanden geleden wilde ik vrijwillig met m’n man mee naar Polen en toen mocht ik niet, omdat ik altijd van die zware bevallingen heb. En nu moet ik weg... omdat er vannacht iemand is weggelopen...’ Het gejammer der zuigelingen zwelt aan, het vult alle hoeken en reten der spookachtig verlichte barak, het is haast niet uit te houden. Er komt een naam bij me boven: Herodes. Op de brancard, op weg naar de trein, beginnen de barensweeën en toen mocht men die vrouw naar het ziekenhuis inplaats van naar de goederentrein dragen, hetwelk in deze nacht wel tot de bizonder menselijke daden gerekend mag worden...

Ik kom langs het bed van het verlamde meisje, ze is al gedeeltelijk met behulp van anderen aangekleed. Ik zag nog nooit zulke grote ogen in zo een klein gezichtje. ‘Ik kàn het niet verwerken’, fluistert ze me toe. Op een paar passen afstand staat mijn kleine gebochelde Russin, ik vertelde jullie al eerder over haar. Ze staat daar als ingesponnen in een web van droefheid. Het lamme meisje is een vriendin van haar. Later klaagt ze tegen me: ‘Ze had niet eens een bord, ik heb haar mijn bord mee willen geven, maar ze wilde het niet hebben, ze zei: ‘Ik ga toch in tien dagen dood en dan hebben die akelige Duitsers mijn bord maar.’ Ze staat voor me, een groenzijden kimono om haar kleine mismaakte gestalte. Ze heeft heel wijze, zuivere kinderogen. Ze kijkt me eerst lange tijd zwijgend en onderzoekend aan en dan roept ze hartstochtelijk: ‘Ik zou wel, o, ik zou wel in m’n tranen willen wegzwemmen naar een betere wereld’ en ‘ik heb zo een verschrikkelijk heimwee naar mijn goede moeder.’ (Deze goede moeder is enige maanden geleden hier aan de kanker gestorven, in het washok bij de W.C., daar was ze tenminste een ogenblikje alleen om te kunnen sterven). Ljoebotsjka vraagt me, met haar eigenaardig accent, op de toon van een kind, dat om vergeving vraagt: ‘De lieve God zal mijn twijfels toch wel kunnen begrijpen in een wereld als deze?’ Dan wendt ze zich van me af in een bijna liefelijk gebaar van oneindige droefenis en de hele nacht door zie ik een mismaakte, groenzijden gestalte zich bewegen tussen de bedden, kleine handreikingen verrichtende voor de vertrekkenden. Zelf hoeft ze nog niet weg, tenminste dit keer nog niet...

Ik zit tomaten uit te persen tot sap om in flessen mee te geven voor de babies. Naast me zit een jonge vrouw, ze ziet er ondernemend, reisvaardig en zeer verzorgd uit. Het klinkt haast als een kreet van bevrijding, wanneer ze met een wijd armgebaar uitroept: ‘Ik ga de grote reis aanvaarden, misschien vind ik m’n man.’ Een vrouw tegenover haar valt haar bitter in de rede: ‘Ik moet ook weg, maar aanvaarden doe ik het niet.’ Ik neem de jonge vrouw naast me eens op, ze is nog maar enige dagen hier, waarheen ze kwam uit de strafbarak. Er gaat iets krachtigs en onafhankelijks van haar uit, ze heeft een uitdagend trekje om de kleine mond. Ze is, in het begin van de nacht al, kant en klaar voor de aftocht, gekleed in lange broek, wollen trui en wollen vest. Naast haar op de grond staat een zware rugzak met dekenrol. Ze probeert een paar boterhammen door de keel te krijgen. Ze zijn beschimmeld. ‘Ik zal wel eens vaker beschimmeld brood eten’, lacht ze. ‘In de gevangenis heb ik dagenlang niet gegeten.’ Een klein stukje van haar geschiedenis in haar eigen woorden: ‘Ze hebben me in de gevangenis gegooid, terwijl ik hoog in de maanden was.

Wat hebben ze me daar met een hoon en een minachting behandeld. Ik had het ongeluk om te zeggen, dat ik niet kon staan en toen hebben ze me uren lang laten staan, maar ik heb het zonder een kik volgehouden.’ Ze kijkt uitdagend. ‘M’n man was ook daar in de gevangenis. O, wat hebben ze die mishandeld, maar wat was hij flink! Verleden maand is hij van hier doorgestuurd, ik lag toen net de derde dag in de kraam en kon niet mee. Maar wat heeft hij zich flink gehouden.’ Ze straalt haast van een soort vertederde trots. Ze vervolgt: ‘Het kind is hier gestorven. Misschien zal ik mijn man vinden.’ Ze lacht uitdagend: ‘Al vervuilen en versmeren we, wij komen er doorheen.’ Ze kijkt naar de huilende babies om ons heen: ‘Ik zal goed werk kunnen doen in de trein, ik heb nog moedermelk.’

‘Wàt? U ook?’, roep ik opeens ontzet. Tussen de omgewoelde kribben der onrustige en klagende zuigelingen komt een hoge vrouwengestalte aangezwenkt, de handen grijpen in de lucht om een houvast. Ze is gekleed in een lange zwarte ouderwetse japon. Ze heeft een aristocratisch voorhoofd en een spierwit, golvend, hoogopgemaakt kapsel. Haar man is voor enige weken hier gestorven. Ze is ver over de 8o, maar ziet er uit, alsof ze nog geen 60 is. Ik bewonderde haar altijd om de vorstelijke wijze, waarop ze op haar armoedige brits lag. Haar antwoord komt in een schorre kreet: ‘Ja, ik mocht niet bij m’n man in het graf liggen.’

Ach, daar heb je haar ook. Het is het pittige ghettovrouwtje, dat altijd zo hongerig in haar bed lag, omdat ze nooit pakjes kreeg. En zeven kinderen had ze hier. Verschrikkelijk kordaat en bezig dribbelt ze rond op korte benen. ‘Ja, wat denkt U wel, ik heb zeven kinderen en die moeten toch zeker een flinke moeder met zich mee hebben.’ Ze propt een jute zak vol met goed, met rappe gebaren. ‘Ik laat hier niks achter, m’n man is een jaar geleden doorgestuurd en m’n twee oudste jongens zijn ook al weg.’ Ze straalt: ‘M’n kinderen benne toch zukke schatte voor me.’ Ze dribbelt, ze doet, ze pakt, ze heeft voor iedereen in het voorbijgaan een bemoedigend woord. Een klein lelijk ghettovrouwtje, met zwarte vettige haren, een zwaar onderlichaam en korte benen. Ze heeft een armoedige, donkere jurk aan met halve mouwen, ik denk, dat ze daarin nog achter de wastobbe in de Jodenbreestraat gestaan heeft. En nu trekt ze in diezelfde jurk naar Polen, drie dagen reizens, met zeven kinderen. ‘Ja, wat denkt U wel, ik ga met zeven kinderen en die moeten toch zeker een flinke moeder met zich mee hebben.’

Aan dat jonge vrouwtje daar kan men nog zien, dat ze eens een luxe-vrouwtje was en heel mooi. Ze is nog maar kort in het kamp. Ze was ondergedoken, terwille van haar baby. Nu is ze hier, door verraad, zoals vele ondergedokenen. Haar man is in de strafbarak. Haar aanblik is jammerlijk. Door het geblondeerde haar breekt hier en daar de oorspronkelijk zwarte kleur met groenachtige glans door. Ze heeft verschillende stellen ondergoed en kleren over elkaar heen aangetrokken, men kan toch immers niet alles dragen, vooral niet, als men ook nog een klein kind bij zich heeft. Nu ziet ze er misvormd en ridicuul uit. Haar gezicht ziet vlekkerig. Ze kijkt iedereen met omfloerste, vragende ogen aan als een volkomen weerloos en overgeleverd jong dier. Hoe zal deze vrouw, die nu al helemaal ontredderd is, er uitzien, als ze na drie dagen uitgeladen wordt uit die overvolle goederenwagen, waar mannen, vrouwen, kinderen, zuigelingen ingeperst worden samen met de bagage, met als enige meubilair een ton in het midden? Men zal waarschijnlijk weer in doorgangskampen komen, van waaruit men weer verder geladen zal worden. Wij worden doodgejaagd, dwars door Europa heen...

Ik zwerf nog wat verloren door andere barakken. Ik ga door tafrelen, die voor mijn ogen opstaan in vele kleine kristalheldere details en die tegelijkertijd zijn als vervagende, eeuwenoude visioenen. Ik zie een doodzieke oude man wegdragen, sjeimes zeggende over zich zelf. Sjeimes zeggen betekent het gebed uitspreken over een stervende. Het bestaat hoofdzakelijk in het voortdurend aanroepen van de naam van God en het hoogste is wel, wanneer de stervende zelf nog in staat is dit gebed mede uit te spreken. Ik zie een oude man wegdragen op een baar naar de trein, sjeimes zeggende over zichzelve... Ik zie een vader, die voor het vertrek z’n vrouw en kind zegent en die zichzelf laat zegenen door een oude rabbijn met een sneeuwwitte baard en een vurig profetenprofiel. Ik zie... ach, ik kan het immers toch niet beschrijven...

Het is langzamerhand 6 uur in de ochtend geworden, de trein zal om 11 uur vertrekken, men begint met het inladen van mensen en rugzakken. De wegen naar de trein zijn door mannen van de ordedienst afgezet, allen, die niets met het transport te maken hebben, moeten van het terrein verdwijnen en in de barakken blijven. Ik glip een barak binnen, die vlak tegenover de trein ligt. ‘Het is hier altijd een riant uitzicht op de in- en uitgaande transporten geweest’, hoor ik een cynische stem zeggen. Al vanaf gisteren deelt die trein ons kamp in twee helften: een troosteloze reeks van verveloze lege goederenwagens, vooraan en achteraan een personenwagen voor het begeleidingspeloton. In sommige wagens liggen papieren matrassen op de grond, deze zijn voor de zieken. Er komt steeds meer beweging op de asphaltweg langs de trein. Mannen van de ‘Fliegende Kolonne’ in bruine overalls rijden bagage aan op kruiwagens. Onder hen ontdek ik o.a. enige hofnarren van de commandant: de komiek Max Ehrlich en de Schlagercomponist Willy Rosen, die er uitziet als de wandelende dood. Hij stond indertijd onherroepelijk op transport, maar zong zich nog enige avonden van tevoren de longen uit het lijf voor een opgetogen publiek, waaronder zich de commandant met gevolg bevond. Hij zong o.a.: ‘Ich kànn es nicht verstehen daß die Rosen blühen’ en nog meer van dergelijke zeitgemässe liederen. De commandant, die veel verstand van kunst heeft, vond het prachtig en Willy Rosen werd gesperrt, hij kreeg zelfs een huisje toegewezen en daar woont hij nu achter roodgeruite gordijntjes, met z’n blonde, geverfde vrouw, die overdag in de kokendhete wasserij achter de mangel staat. Rosen zelf gaat daar in een bruingele overall achter een lage kruiwagen, waarop hij de bagage van zijn medejoden moet aandragen en ziet er uit als de wandelende dood. Daar gaat nog een hofnar, Erich Ziegler, de lievelingspianist van de commandant. Van hem gaat de legende, dat hij zo geweldig is, dat hij zelfs de Negende van Beethoven als jazz-muziek spelen kan en dat wil toch wel iets zeggen...

Daar zwermen plotseling vele groengeüniformeerde kerels uit over het asfalt, ik begrijp niet, waar ze zo plotseling vandaan komen. Ransels en geweren op de rug. Ik neem de gestalten en de gezichten op, ik probeer ze onbevooroordeeld te bekijken. Bij vorige transporten waren er dikwijls nog onbedorven, goedmoedige typen bij, die met verbaasde ogen een pijpje liepen te roken door het kamp en een onverstaanbaar dialect spraken en met wie men er niet tegen op zou zien de reis te aanvaarden. Dit keer slaat er een grote schrik dwars door me heen. Botte, honende koppen, die men tevergeefs afzoekt om er nog een restje van menselijkheid op te ontdekken. Aan welke fronten zijn deze lieden grootgebracht, in welke strafkampen zijn ze geoefend? Maar het is dit keer toch immers ook een straftransport? Enkele jonge vrouwtjes zitten al in de goederenwagens, ze houden hun zuigelingen op schoot, hun benen bungelen naar buiten, ze willen nog zo lang mogelijk van de frisse lucht genieten. Zieken worden voorbijgedragen op brancards. Het is een straftransport. Ik moet haast lachen, de wanverhouding tussen bewakers en bewaakten is te ridicuul. M’n metgezel naast me achter het venster huivert even. Maanden geleden is hij hier uit Amersfoort in stukken en brokken binnengedragen. ‘Ja, zo zijn die kerels’, zegt hij ‘zo zien ze er uit.’ Een paar jonge kinderen staan met hun neuzen tegen de ruiten gedrukt. Ik volg hun doodernstige conversatie. ‘Waarom dragen zulke vuile, gemene kerels groen, waarom dragen ze geen zwart?

Zwart is toch ook slecht?’ ‘Kijk, daar heb je een zieke.’ Een pluk grijs haar boven een dooreengewoelde deken op een brancard. ‘Kijk eens, weer een zieke.’ En, wijzende op de “groenen”: ‘Kijk eens, nou beginnen ze te lachen.’

Steeds meer mensen vullen de lege ruimtes der goederenwagens. Daar komt een eenzame, lange figuur aangewandeld over het asfalt, een actentas onder de arm. Het is de chef der z.g. “Antragsstelle”. Tot op het laatste ogenblik tracht hij mensen los te krijgen uit de handen van de commandant. De koehandel duurt voort tot het vertrek der trein, uit de trein weet men dikwijls nog mensen te bevrijden. De man met de actentas heeft het voorhoofd van een jonge kamergeleerde en vermoeide, zeer vermoeide schouders. Een oud, gebogen vrouwtje met een zwart ouderwets hoedje op grijze piekharen verspert hem de weg, ze gesticuleert en zwaait met vele papieren onder zijn neus. Hij hoort haar een poosje aan, schudt afwijzend het hoofd en wendt zich vervolgens af, de schouders nog iets dieper gebogen dan anders.

Men zal dit keer niet veel mensen nog op het laatste nippertje uit de trein kunnen halen. De commandant is boos. Een jonge jood heeft het gewaagd weg te lopen, een ernstige weglooppoging kan men het niet eens noemen, hij ontsnapte in een moment van verwarring uit het ziekenhuis, een luster jasje over z’n blauwe pyama en verborg zich op een bijna kinderlijk onhandige wijze in een tent, waar hij al gauw gevonden werd na een drijfjacht door heel het kamp. Maar als jood heb je niet weg te lopen en ook niet in verwarring te geraken. Het oordeel van de commandant is onverbiddelijk. Tientallen anderen moeten als représaille onverwachts mee op transport, daaronder verschillende, die meenden hier vast voor anker te liggen. Dit systeem werkt nu eenmaal met collectieve straffen. Die vele vliegmachines vannacht boven onze hoofden zullen ook niet veel goeds bijgedragen hebben tot de stemming van de commandant, maar daarover spreekt hij zich niet zo openlijk uit.

De goederenwagens zijn nu wel wat je vol zou kunnen noemen. Dat dacht je maar. Allemachtig, moeten die er ook nog allemaal bij in, er verschijnt een nieuwe, grote groep mensen. De kinderen staan nog steeds met hun neuzen tegen de ruit geplakt, ze leven alles heel precies mee. ‘Kijk eens, daar komen al weer mensen naar buiten, ze vinden het zeker te warm in de trein.’ Plotseling roept een der kinderen: ‘De commandant!’

Hij verschijnt aan het begin van de asfaltweg, zoals de beroemde ster, die pas opkomt in de grote finale van een revue. Om deze commandant weeft men al bijna legendes. Hij heeft zoveel charme en hij meent het zo goed met de joden. Voor een commandant van een jodenkamp houdt hij er zeer eigenaardige opvattingen op na. Hij vond onlangs, dat we afwisseling van voedsel nodig hadden en prompt daarop kregen we een keer capucijners inplaats van spitskool. Ook is hij zogezegd de vader van ons kunstleven hier en een trouw bezoeker van de cabaretavonden. Hij kwam eens drie keer achter elkaar op dezelfde voorstelling en lachte iedere keer weer even hard om dezelfde oudbakken mopjes. Onder zijn auspiciën is een mannenkoor opgericht, dat op zijn bevel zong ‘Bei mir bist du schön’. Het klonk zeer meeslepend op deze hei, dat moet gezegd.

Hij nodigt af en toe artisten bij zich thuis en praat en drinkt met ze de hele nacht door en laatst heeft hij een actrice in de nacht naar huis begeleid en bij het afscheid gaf hij haar een hand, stel u voor, een hand! Men zegt ook, dat hij een speciale liefhebber van kinderen is, de kinderen moeten het goed hebben, in het ziekenhuis krijgen ze iedere dag een tomaat. Toch sterven er hier vele kinderen. Waaraan dat ligt, heeft tot nu toe geen enkele geleerde kunnen doorgronden. Zo zou ik nog vele verhaaltjes kunnen vertellen over “onzen” commandant. Misschien voelt hij zich wel een goedertieren vorst over vele deemoedige onderdanen, God weet, hoe hij zich voelt. Een stem achter me zegt: ‘We hadden vroeger een commandant, die trapte de mensen naar Polen, deze lacht ze naar Polen.’

Hij loopt langs de trein, in een militaire pas, een nog betrekkelijk jonge man, die een voorspoedige carrière gemaakt heeft, zo zou men het tenminste kunnen noemen. Hij is heer en meester over leven en dood van Hollandse en Duitse Joden op de Drentse hei; een jaar geleden zal hij nog niet geweten hebben, dat er zo een hei bestond. Ik trouwens ook niet. Hij stuurt vanochtend vijftig Joden meer mee op transport, omdat een jongen in een blauwe pyjama zich verstopte in een tent. Hij loopt langs de trein, zijn grijze, keurig geborstelde haren komen van achteren onder zijn platte lichtgroene pet te voorschijn. Met dat grijze haar, dat zo romantisch afsteekt tegen een nog betrekkelijk jong gezicht, dwepen vele onnozele bakvissen hier, al durven ze daar niet zo openlijk voor uit te komen. Zijn gezicht is op deze boze ochtend bijna ijzerkleurig. Het is een gezicht, dat ik nog lang niet ontcijferen kan, het komt me soms voor te zijn als een smal litteken, waarin verbetenheid, vreugdeloosheid en onoprechtheid met elkaar vergroeid zijn. En dan heeft hij iets in zijn type, dat het midden houdt tussen een verzorgde kappersbediende en de stamgast van een artistenkroeg. Maar de verbetenheid en de geforceerde stramheid overwegen. In militaire pas loopt hij langs de goederenwagens, die uitpuilen van de mensen. Hij inspecteert zijn troepen: zieken, zuigelingen, jonge moeders en kaalgeschoren mannen. Er worden nog enige zieken aangedragen op brancards, hij maakt een ongeduldig gebaar, het gaat niet vlug genoeg.

Achter hem loopt zijn Joodse secretaris, elegant gekleed in een beige rijbroek en een bruin sportjasje. Hij heeft het correcte, sportieve, doch nietszeggende uiterlijk van een Engelsen whiskydrinker. Er komt plotseling een mooie, bruine jachthond aangesprongen, waar vandaan mag de hemel weten, de beige secretaris stoeit met hem met gracieuze gebaren, het is net een plaatje uit een Engels society-blad. Het groene peleton staat te “glotzen” uit botte ogen. Misschien denken ze wel – hoewel, denken is een groot woord – dat de Joden hier er heel anders uitzien, dan ze in hun opvoedkundige blaadjes worden afgebeeld. Verschillende Joodse kopstukken uit het kampleven lopen langs de trein. ‘Die maken zich ook “wichtig”’, mompelt iemand achter me. ‘Transportboulevard’5 zeg ik hardop. ‘Zal men de buitenwereld ooit kunnen beschrijven, wat er zich hier allemaal heeft afgespeeld?’ vraag ik mijn metgezel. De buitenwereld denkt misschien aan ons als een grauwe, gelijkvormige, lijdende massa van Joden, ze weet niets van de kloven en afgronden en de schakeringen die er zijn tussen de enkelingen en de groepen, zij zal dat misschien niet eens kunnen begrijpen. Bij den commandant heeft zich nu de “Oberdienstleiter” van het kamp gevoegd. De commandant lijkt plotseling smal en nietig. De “Oberdienstleiter”6 is een Duitse Jood met een machtige gestalte. Zwarte kaplaarzen, zwarte pet, zwart soldatenwambuis met gele ster. Hij heeft wrede lippen en een heersersnek. Een jaar geleden was hij nog graver in de buitendienst. Rondom zijn snelle opkomst speelt zich een belangwekkend stuk geschiedenis af van de mentaliteit van deze tijd, men zou daar later iets meer over moeten vertellen. De lichtgroene, stramme commandant, de beige onbewogen secretaris, de zwarte geweldenaarsgestalte van den “Oberdienstleiter” paraderen langs de trein. Men maakt ruimte om hen heen, maar aller ogen gaan in hun richting.

Mijn hemel, gaan die deuren werkelijk allemaal dicht? Ja, dat gaan ze. De deuren worden gesloten over de opeengeperste, achteruitgedrongen mensenmassa’s in de goederenwagens. Door de smalle openingen aan de bovenkant ziet men hoofden en handen, die later wuiven, wanneer de trein vertrekt. De commandant rijdt nog een keer op een fiets de hele trein langs. Dan maakt hij een kort gebaar met de hand, als een vorst uit een operette en een klein ordonnansje komt aangevlogen om hem eerbiedig de fiets af te nemen. De fluit slaakt een doordringende kreet, een trein met 1020 Joden verlaat Holland. De eis was dit keer niet eens groot: duizend Joden maar, die twintig zijn reserve voor onderweg, het is toch altijd mogelijk, dat er een paar sterven of doodgedrukt worden en zeker wel dit keer, nu er zoveel zieken meegaan zonder een enkele verpleegster.

De helpers aan de trein ebben langzamerhand af, ze gaan hun slaapsteden opzoeken. Men ziet vele uitgeputte, bleke en lijdende gezichten. Er is weer een stuk van ons kamp geamputeerd, de volgende week een volgend stuk, dit beleven we hier nu langer dan een jaar, week aan week. We zijn hier met enige duizenden achtergeblevenen. Reeds honderdduizend van onze rasgenoten uit Holland zwoegen onder een onbekende hemel of liggen te rotten in een onbekende aarde. Wij weten niets van hun lot. Misschien zullen we het binnenkort weten, ieder op zijn tijd, het is toch immers ook ons toekomstig lot, daar twijfel ik geen ogenblik aan. Maar nu moet ik eerst een uurtje gaan slapen, ik ben een beetje moe en duizelig en daarna moet ik naar de wasserij om een washandje op te sporen, dat zoekgeraakt is. Maar eerst ga ik toch maar wat slapen en voor de rest ben ik vast van plan na enige omzwervingen bij jullie terug te keren. Voor dit keer weer gegroet, dierbare mensen.