Twee brieven uit Westerbork/Aan twee zusters in Den Haag. Amsterdam, eind december 1942

Uit Wikisource

Amsterdam, December 1942.

Natuurlijk kwam ik ook deze laatste keer met verschillende opdrachten van de hei terug, zoals gewoonlijk. Een ex-soubrette met galstenen vroeg om haar haarverfmiddel. Er was een meisje, dat haar bed niet uitkon, want ze had geen schoenen. En nog meer van die kleinigheden. Hoewel, dat van die schoenen was geen kleinigheid natuurlijk. En dan was er één opdracht, die ik met zoveel graagte toezegde, maar die me steeds zwaarder is gaan wegen. Die soubrette is ondertussen allang weer bijgeverfd en dat meisje-zonder-schoenen kan haar bed weer uit en de modder trotseren, maar aan het verzoek van Dr. K.1 heb ik nog steeds niet voldaan en dat komt toch werkelijk niet alleen daardoor, dat ik enige weken ziek ben geweest…

Een paar avonden voor mijn vertrek liep ik even zijn kleine, sobere kantoortje binnen, waar hij soms tot diep in de nacht te werken zat. Hij zag moe en smal en bleek. Hij schoof een dik dossier voor een ogenblik opzij, na eerst met de nodige humor enige merkwaardige dingen over dat dossier verteld te hebben. Hij keek vervolgens een beetje zoekend rond en vond moeizaam een paar woorden: Men was zich als een oud man gaan voelen, die laatste maanden. Die oorlog zou toch wel eens ééns afgelopen zijn... men zou wel allereerst lange tijd diep in een groot bos willen zitten en veel vergeten... en men zou graag Sevilla en Malaga gaan zien, want daar, waar men herinneringen aan deze steden zou wensen te bezitten, had men nog steeds twee leege plekken. Men zou ook wel weer eens aan het werk willen gaan... er zou toch zeker een Volkenbond zijn... Hoe we van de Volkenbond zo plotseling op die twee zusters in den Haag terecht kwamen, een blonde en 'een donkere, weet ik niet meer precies. Maar of ik hun, wanneer ik weer met verlof in Amsterdam was, op mijn manier eens iets schrijven wilde over het leven in Westerbork.

‘Ja’, zei ik vol begrip, ‘het is zeker van belang contact te houden met het achterland.’

Uw vriend K. was bijna verontwaardigd, toen hij zei: ‘Achterland? Die twee vrouwen betekenen voor ons veel meer dan “achterland”, ze betekenen voor ons een heel stuk leven’ en toen vertelde hij in dat kale kantoortje op de late avond zo meeslepend over U beiden, dat ik graag gehoor gaf aan zijn verzoek U te willen schrijven. Maar eerlijk gezegd: nu zit ik er mee, want wat moet ik U eigenlijk schrijven over het leven in Westerbork?

In de zomer kwam ik er voor het eerst. Tot op dat ogenblik wist ik van Drenthe alleen, dat er veel hunnebedden waren, meer niet. En nu vond ik daar plotseling een houten barakkendorp, ingevat tussen hei en hemel, met een verschrikkelijk geel lupinenveld in het midden en prikkeldraad er rondomheen. En mensenlevens vond je daar voor het oprapen. Eerlijk gezegd had ik nooit geweten, dat op de Drentse hei al vier jaar lang Duitse emigranten werden vastgehouden, ik had het in die jaren veel te druk gehad met inzamelingen voor Spaanse en Chineese kindertjes.

Ik ging daar die eerste dagen rond als door de bladzijden van een geschiedenisboek. Ik trof er mensen aan, die al in Buchenwalde en Dachau gezeten hadden in een tijd, toen dit voor ons nog verre en dreigende klanken waren.

Ik trof er mensen aan, die nog op dat schip hadden gezeten, dat rond de wereld voer en in geen enkele haven landen mocht, U weet wel, onze kranten stonden er toen nog vol van.

Ik heb veel kiekjes gezien van kleine kinderen, die ondertussen op de een of andere onbekende plek van deze aarde al wel een heel stuk gegroeid zullen zijn – het is de vraag of ze hun ouders nog zullen herkennen, àls ze hen ooit nog weer eens terugzien.

Kortom, men had het gevoel een stukje van het Joodse “Schicksal” der laatste 10 jaren in een tastbare vorm voor zich te zien. En dat, terwijl men dacht, dat er in Drenthe alleen maar hunnebedden waren. Het was bijna adembenemend.

In die zomer van 1942 – het lijkt wel jaren geleden, er heeft zich daar in die paar maanden meer afgespeeld, dan men in een paar maanden zou kunnen verwerken – werd deze kleine nederzetting omgewoeld tot op het gebeente: de oude kampbewoners beleefden voor hun verbijsterde blikken de massale deportatie van de Joden uit Holland naar het Oosten van Europa. Ook zelf hadden zij direct in het begin hun ruime bijdrage aan mensen te leveren, toen het met het aantal der “vrijwillige arbeidskrachten” niet helemaal in orde was.—

Ik zat op een zomeravond m’n rooiekool te eten aan de rand van dat gele lupinenveld, dat zich uitstrekte van onze eetbarak tot aan de ontluizingsbarak, en meende peinzend en geïnspireerd: ‘Men zou de Kroniek moeten schrijven van Westerbork.’ Een oudere man aan m’n linkerzijde – eveneens met rooiekool – antwoordde: ‘Ja, maar dan zou men een groot dichter moeten zijn.’

Hij heeft gelijk, men zou een groot dichter moeten zijn, met journalistieke verhaaltjes komen we er niet meer.

Heel Europa wordt langzamerhand één groot kampement. Heel Europa zal gaan beschikken over eenzelfde soort bittere ervaringen. Het zal eentonig worden als wij elkaar de naakte feiten gaan meedelen van uiteengerukte families, geroofde bezittingen en verloren vrijheden. En over prikkeldraad en stamppot kan men ook niet veel pittoreske mededelingen doen aan buitenstaanders – ik vraag me af, of er nog vele buitenstaanders zullen overblijven, als de geschiedenis nog lang volhardt op de door haar ingeslagen paden.

Ziet U wel, ik wist het van te voren, dat wordt niets met mijn bericht over Westerbork, bij de eerste aanloop verzand ik al in algemene beschouwingen. En überhaupt, wanneer men min of meer beschouwend van aard is, is men eigenlijk ongeschikt om een karakteristiek te geven van een bepaalde plaats en een bepaald gebeuren. Men komt n.l. tot de ontdekking, dat laten we zeggen de grondstoffen van het leven overal dezelfde zijn en dat men zijn leven op iedere plek van deze aarde zinrijk leven of anders sterven kan en dat de Groote Beer even betrouwbaar staat boven een verre negorij als boven een grote stad midden in het land, als, volgens mijn gedurfde veronderstelling boven een kolenmijn in Silezië.6 Dat het dus aan het heelal niet te haperen schijnt...

Wat ik dus eigenlijk alleen maar zeggen wilde: ik ben geen dichter en ook afgezien daarvan voel ik me tamelijk radeloos over die belofte aan K. Want hoewel Westerbork een geladen klank voor ons is, die door ons gehele verdere leven heen zal klinken, zou ik nu nog niet precies weten, wat ik U over het leven daar zou moeten vertellen. Het is er zulk een veelbewogen leven, hoewel velen waarschijnlijk zullen zeggen, dat het leven er juist van zulk een moordende eentonigheid is.

Maar de ochtend, die volgde op de avond, waarop ik Uw vriend K. met zulk een fanatiek verlangen de namen Sevilla en Malaga had horen uitspreken, ontmoette ik hem op het smalle tegelpaadje tussen barak 14 en barak 15. Hij had z’n karakteristieke zwarte vilthoed op, die zo een verdwaalde indruk maakt tussen al die houten planken en lage deurtjes. Hij liep hard, want hij had honger, maar vond nog tijd me in het voorbijgaan nadrukkelijk toe te roepen: ‘U denkt dus aan hetgeen ik U gevraagd heb? En heus, het zal voor U ook een grote verrijking betekenen met deze twee zusters kennis te maken.’ En zo bevind ik mij op een onverwachts laat uur toch achter wat onbeschreven papier...

Tja – Westerbork.

Als ik het goed begrijp was deze plek – nu een brandpunt van Joods lijden – vier jaar geleden nog woest en ledig en de geest van het Departement van Justitie zweefde over de heide.

‘Noch kein Schmetterling war hier zu sehen, kein Blümchen, ja sogar kein Wurm’, verzekeren mij de allereerste “Kampinsassen” zeer opgewonden. En nu?

Laat ik eens een losse greep voor U doen uit de inventaris.

Er is een weeshuis, een synagoge, een lijkenhuisje en een zooltjesindustrie in opkomst. Ik heb horen spreken over de bouw van een gekkenhuis en het groeiende complex van de ziekenbarakken telt volgens mijn laatste weten al duizend bedden.

Die operetteachtige tweepersoonsgevangenis, die in één van de hoeken van het kamp staat, schijnt, wat de ruimte betreft, niet meer te voldoen, men beraamt de bouw van een grotere. Het zal U misschien wat wonderlijk in de oren klinken: een gevangenis ìn een gevangenis.

Er zijn kabinetscrisissen in het klein met alle ellebogen, die daarbij nu eenmaal een rol schijnen te moeten spelen.

Er is een hollandse en er is een duitse commandant, de eerste is er langer, maar de laatste heeft meer te vertellen. Van de laatste zegt men bovendien, dat hij van muziek houdt en een gentleman is. Ik kan dat niet zo beoordelen, hoewel ik moet zeggen, dat hij voor een gentleman toch wel een ietwat zonderling ambt bekleedt...

Er is een theaterzaal, waar men, in een roemrucht verleden, toen het begrip “transport” nog geboren moest worden, eens een invalide Shakespeare op het podium gebracht heeft. Tegenwoordig zit men op datzelfde podium met schrijfmachines.

Er is modder, zoveel modder, dat men ergens tussen z’n ribben wel heel veel innerlijke zonneschijn moet bezitten, wil men niet het psychologische slachtoffer van al die modder worden. (Van die kapotte schoenen en natte voeten begrijpt U natuurlijk vanzelf wel).

Hoewel het een kamp is van één verdieping hoog, hoort men er een veelheid van accenten, alsof de toren van Babel in ons midden is opgetrokken: Beiers en Gronings, Saksis en Limburgs, Haags en Oost-Fries, Duits met een Pools en Duits met een Russies accent, Hollands met een Duits en Duits met een hollands accent, Waterloopleins en Berlinerisch – en dan wil ik U er meteen even op attent maken, dat het hier gaat om een gebied van ruim een halve vierkante Kilometer.

Het prikkeldraad is maar een kwestie van opvatting. ‘Wíj achter prikkeldraad’, wees eens een onverwoestbare oude heer met een melancolieke uiting van de hand, ‘zíj daar leven toch zeker achter prikkeldraad’, en hij wees in de richting der hoge villa’s, die als bewakers staan aan gene zijde der afrastering.

Als er nu alleen nog maar prikkeldraad rondòm het kamp was, dan wist men tenminste waar men aan toe was, maar ook in het kamp zelf, om de barakken heen en er tussen door slingeren zich die twintigste-eeuwse draden in een doolhofachtig en ondoorgrondelijk netwerk. Af en toe ontmoet men mensen met schrammen op het gezicht of op de handen.

Aan de vier uithoeken van ons houten dorp staan wachttorens, een winderig platform op vier hoge palen. Een man met een helm en een geweer staat daar afgetekend tegen de wisselende luchten. ’s Avonds hoort men wel eens schoten over de hei, zoals b.v. die ene keer, toen die blinde man te dicht in de buurt van het prikkeldraad verdwaalde...

Ook al daarom is het zo moeilijk iets over Westerbork te vertellen, omdat het zulk een tweeslachtig karakter draagt. Enerzijds is zich daar een stabiele samenleving aan het vormen, weliswaar een dwanggemeenschap, maar toch met alle aspecten, die een mensenmaatschappij hebben kan, en anderzijds is het een kamp voor een volk op doortocht en zijn er voortdurend grote deiningen, wanneer de mensenmassa’s er binnenspoelen, uit de grote steden en uit de provincie, uit rusthuizen, uit gevangenissen en strafkampen, uit alle hoeken en gaten van Nederland, om enige dagen later verder gedeporteerd te worden, hun onbekende bestemming tegemoet.

U begrijpt, er is een groot gedrang op die halve vierkante kilometer. Want niet iedereen is natuurlijk als die ene man, die z’n rugzak inpakte en uit eigen beweging meetrok en op de vraag ‘waarom’ antwoordde, dat hij vrij wilde zijn te gaan, wanneer híj dat wilde. Ik moest toen denken aan die Romeinse rechter, die tegen een martelaar zei: ‘Weet je, dat ik de macht heb om je te doden’, waarop die martelaar antwoordde: ‘Maar weet U, dat ik de macht heb, gedood te worden.’

Maar voor de rest is er toch wel een groot gedrang in Westerbork, zo ongeveer als om het laatste stuk drijfhout, waaraan veel te veel verdrinkenden zich vastklampen, nadat het schip gezonken is.

Men blijft toch maar liever zij het ook in Holland’s armoedigste provincie achter prikkeldraad overwinteren, dan versleept te worden, diep Europa in, naar onbekende gebieden en doeleinden, vanwaar totnogtoe slechts zeer schaarse en onduidelijke klanken tot de achtergeblevenen zijn doorgedrongen. Maar het getal moet vol en zo ook de trein, die met haast wiskundige regelmaat z’n lading komt halen en men kan niet iedereen achterhouden als zijnde onmisbaar voor het kamp of te ziek om vervoerd te worden, al probeert men het met velen. Men denkt soms wel eens, dat het eenvoudiger zou zijn, zelf één keer “op transport” te gaan, dan steeds weer getuige te moeten zijn van de angsten en de wanhoop der duizenden en nogmaals duizenden, mannen, vrouwen, kinderen, invaliden, zwakzinnigen, zuigelingen, zieken en ouden van dagen, die in een welhaast ononderbroken stoet langs onze helpende handen gaan.

Mijn vulpen beschikt niet over die indrukwekkende accenten, om ook maar in de verste verte een beeld van deze transporten te kunnen geven. Zo van buiten leek het op den duur wel eens van een troosteloze eentonigheid te worden, maar toch was ieder transport anders en had als het ware zijn eigen stemming.

Toen het eerste transport door onze handen ging, kwam er één moment, waarop men meende, dat men nu nooit meer zou kunnen lachen en vrolijk zijn, dat men veranderd was in een ander, plotseling verouderd mens, vervreemd van alle vroegere vrienden.

Maar wanneer men dan onder de mensen gaat, dan ervaart men weer, dat, waar mensen zijn, er ook leven is en dat het leven er dan ook weer is in al z’n duizenden nuanceringen, “met een lach en met een traan”, om het eens populair te mogen zeggen.

Het maakte groot verschil uit of men voorbereid kwam met goed gepakte rugzak of dat men onverwachts uit de huizen gesleurd was of weggemaaid van de straten. Op den duur beleefden we alleen nog maar het laatste.

Bij de eerste razzia-transporten, toen er mensen kwamen op pantoffels en in onderkleren, kleedde heel Westerbork, in één enkel ontzet en heroïek gebaar, zich uit tot op het hemd. En men heeft, in hier en daar grootse samenwerking met het achterland, getracht de vertrekkenden zo toegerust mogelijk te laten gaan. Maar als men denkt aan die velen, die ongekleed de winter in Oost-Europa tegemoet zijn gegaan en als men denkt aan die éne dunne deken, die we soms maar uit konden delen in de nacht, enkele uren voor het vertrek...

Er kwam het proletariaat uit de grote steden en het stalde z’n armoede en verwaarlozing ten toon in de kale barakken en velen stonden met open mond en vroegen zich af: hoe zat dat toch eigenlijk met die democratie indertijd...

De Rotterdammers waren een klasse op zichzelf, gestaald door het bombardement in de oorlogsdagen. ‘Wij zijn voor geen kleintje meer vervaard’, hoorde men van velen, ‘als we daar doorgekomen zijn, komen we hier ook wel door’ en ze trokken enige dagen later zingende naar de trein, maar het was toen ook nog volop zomer en er waren nog geen oude mensen en invaliden, die op brancards achter de stoet moesten worden aangedragen, zoals later…

De Joden uit Heerlen en uit Maastricht en hoe al die steden daar heten mogen, kwamen met verhalen, die als het ware dreunden van de grootse uittocht, die Limburg hun bereid had, men voelde, dat ze daar moreel een lange tijd op zouden kunnen leven. ‘En de Katholieken hebben beloofd voor ons te zullen bidden, en dat kùnnen ze, nou, beter dan wij’, zei er een.

De Haarlemmers zeiden wat gereserveerd en zuur: ‘Die Amsterdammers hebben zo een galgenhumor.’

Er waren jonge kinderen, die geen boterham wilden, voor hun vader en moeder er een gekregen hadden.

Een merkwaardige dag was het, toen er Joodse Katholieken of Katholieke Joden – zo men wil – met een transport meekwamen, de nonnen en priesters met de gele ster op hun kloosterkleren. Ik herinner me twee jongens – een tweeling – beiden met dezelfde mooie, donkere ghetto-gezichten en een onberoerde, kinderlijke blik onder hun kapje, die vriendelijk en verbaasd vertelden, dat ze op een ochtend om half vijf waren weggehaald van de ochtendmis en dat ze in Amersfoort rooie kool gegeten hadden.

Er was een nog betrekkelijk jeugdig priester, die 15 jaar lang z’n klooster niet verlaten had en die nu voor het eerst weer in de “wereld” kwam. Ik bleef een poosje naast hem staan en volgde zijn blikken, die rustig door de grote barak zwierven, waar de binnengekomenen werden opgevangen.

De kaalgeschorenen, geslagenen en mishandelden, die op die dag samen met de Katholieken bij ons binnengespoeld waren, tuimelden met nog onzekere bewegingen door de planken ruimte en strekten hun handen naar het brood, dat niet toereikend was.

Een jonge Jood stond even bij ons stil, z’n jasje hing veel te wijd om hem heen, maar er brak een onverwoestbare grijns door z’n pikzwarte baardstoppels, toen hij zei: ‘Ze hebben geprobeerd met mijn kop de muur van de gevangenis kapot te krijgen, maar mijn kop was harder dan die muur!'

Tussen de vele kaalgeschoren hoofden door bewogen zich zo vreemd de witomwonden hoofden van die vrouwen, die in de ontluizingsbarak een hygiënische behandeling ondergaan hadden en die nu met beschaamde en verdrietige gezichten rondliepen.

Kleine kinderen vielen in slaap op de stoffige houten vloer of speelden krijgertje tussen de grote mensen door. Twee kleintjes fladderen hulpeloos rond het zware lichaam van een vrouw, dat bewusteloos in een hoek ligt: ze begrijpen er niets van, dat hun moeder daar zo maar liggen blijft en geen antwoord geeft.

Een grijze, kaarsrechte oude heer met een scherpgesneden aristocratenprofiel staart in dit gehele infernale tafereel en zegt onophoudelijk voor zich uit: ‘Een vreselijke dag! Een vreselijke dag!’

En tussen dit alles door het ononderbroken geknetter van vele schrijfmachines: het mitrailleurvuur der bureaucratie.

Door vele kleine vensterruitjes ziet men houten barakken, prikkeldraad en een dorre heide.

Ik kijk op naar de priester, die nu, na 15 jaren, weer voor het eerst in de “wereld” is en vraag hem: ‘En – wat zegt U nu wel van de wereld?’

Maar zijn blik staat ongeschokt en vriendelijk boven de bruine pij, alsof alles, wat hij om zich heen ziet, hem bekend en vertrouwd is, al van lang geleden.

En later vertelde mij iemand, dat hij op de avond van diezelfde dag enige priesters had zien gaan in de schemering, tussen twee donkere barakken door, achter elkaar, hun rozenkransen biddende, even onverstoorbaar, alsof ze nog hunne gebeden zegden door de gangen van hun klooster.

En is het ook niet zo, dat men overal bidden kan, in een houten barak evengoed als in een stenen klooster en verder op iedere plek van deze aarde, waar God, in een bewogen tijd, nu eenmaal meent z’n evenbeelden neer te moeten smijten? Voor degenen, die het zenuwslopende voorrecht genieten “bis auf weiteres” in Westerbork te mogen blijven, bestaat een groot moreel gevaar: dat van te zullen afstompen en te verharden.

Wat zich daar het laatste halve jaar voor onze ogen aan menselijk leed heeft afgespeeld en zich dagelijks nog afspeelt, is meer, dan één enkeling in een half jaar zou kunnen verwerken. Men hoort het dan ook dagelijks om zich heen in alle toonaarden: ‘We willen niet denken, we willen niet voelen, we willen zo gauw mogelijk vergeten.’ En het lijkt me toe, dat dit een groot gevaar is.

Het is waar, er gebeuren dingen, die we vroeger met onze rede niet voor mogelijk gehouden hebben. Maar misschien hebben we nog andere organen dan de rede in ons, die we vroeger ook niet gekend hebben en die in staat zouden zijn dit verbijsterende te bevatten. Ik geloof, dat er voor ieder gebeuren in de mens een orgaan is, waardoor hij dat gebeuren ook kan verwerken.

Wanneer wij uit de kampementen, waar ter wereld dan ook, alleen onze lichamen zullen redden en niets meer dan dat, dan zal dat te weinig zijn. Het gaat er toch immers niet om, dàt men ten koste van alles dit leven behoudt, maar hóe men het behoudt. Ik denk soms, dat iedere nieuwe situatie, ten goede of ten kwade, het in zich draagt de mens met nieuwe inzichten te kunnen verrijken. En wanneer wij de harde feiten, waarvoor wij onherroepelijk gesteld staan, aan hun lot overlaten, wanneer we ze geen onderdak verlenen in onze hoofden en in onze harten, om ze daar te laten bezinken en te veranderen in feiten, waaraan wij zouden kunnen groeien en waarop wij een zin zouden weten te winnen, dan zijn wij geen levensvatbare generatie.

Het is alles waarachtig niet zo eenvoudig en voor ons Joden misschien het minst eenvoudig, maar toch, wanneer wij een na-oorlogse, berooide wereld niet méér te bieden hebben dan onze ten koste van alles geredde lichamen en niet een nieuwe zin, die komt uit de diepste putten van onze nood en onze vertwijfeling, dan zal dat te weinig zijn. Uit de kampen zelf zullen nieuwe gedachten naar buiten moeten uitstralen, nieuwe inzichten zullen helderheid om zich heen moeten verbreiden over onze prikkeldraadheiningen heen en zij zullen zich dan moeten verbinden met die nieuwe inzichten, die men zich daarbuiten even bloedig en onder langzamerhand bijna even moeilijke omstandigheden veroveren moet. En op een gemeenschappelijke basis van eerlijk zoeken naar verhelderende antwoorden op al dat raadselachtig gebeuren, zou dan misschien het ontspoorde leven een voorzichtige stap verder kunnen doen.

En daarom leek het me zo een groot gevaar, wanneer men steeds weer om zich heen hoorde: ‘We willen niet denken, we willen niet voelen, het is maar het beste om af te stompen tegen al die ellende.’

Alsof niet het lijden – in wat voor vorm het ook tot ons komt – eveneens tot het menselijk bestaan behoort?

lk merk plotseling, dat ik wel zeer ver buiten de grenzen ben gegaan van het argeloze verzoek van Uw vriend K. Ik zou U immers iets vertellen over het leven in Westerbork en niet over mijn persoonlijke opvattingen. Ik kan er niets aan doen, het ontschoot me..

Maar die oude mensen? Al die stokoude en invalide mensen? Wat begin ik met al mijn wijsgerigheden voor hun aangezicht? In de geschiedenis van Westerbork zal zeker het droevigste hoofdstuk datgene zijn, dat handelen zal over de oude mensen. Het zal misschien nog aangrijpender zijn dan dat over de mishandelden van Ellecom, bij wier verminkte binnenkomst een siddering van ontzetting door heel het kamp voer.

Tot jonge en tot gezonde mensen kon men dingen zeggen, waaraan men zelf geloofde en die men ook waar kan maken in het eigen leven: dat de geschiedenis wel een lot van zeer ongewone afmetingen op onze schouders legde en dat wij de grote allure moesten trachten te vinden, waarmede wij dit bizonder zware lot zouden kunnen dragen.

Men kon er over spreken, dat wij ons toch ook als frontsoldaten konden beschouwen, al waren dat misschien wel zeer eigenaardige fronten, waarheen wij gezonden werden. Het leek wel of we gedoemd waren tot volledige passiviteit, maar niemand kon ons toch verhinderen onze innerlijke krachten te mobiliseren?

Maar hebt U wel eens van 80-jarige frontsoldaten gehoord, met als wapen de rood-en-wit-geschilderde stok, die blinden met zich dragen? Op een ochtend in de zomer stuitte ik in de vroegte op een man, die onthutst voor zich uit mompelde: ‘Wat ze ons in ’s hemelsnaam nóu voor arbeidskrachten voor Duitsland gestuurd hebben!’ En toen ik me naar de ingang van het kamp gehaast had, werden ze daar juist van wrakke vrachtauto’s afgeladen op onze hei: vele oudjes. En daar stonden we, nogal sprakeloos om U de waarheid te zeggen. Dit leek ons toch werkelijk wel wat ver te gaan. Maar na enige tijd wisten we al niet beter en vroegen elkaar bij elk binnenkomend transport: ‘En – waren er dit keer veel ouden en invaliden bij?’

Ach, weet U, dit is zulk een verschrikkelijk triest en beschamend stukje geschiedenis der mensheid, dat men niet weet, hoe men er over spreken moet. Men schaamt zich, dat men er bij heeft gestaan en het niet heeft kunnen verhinderen.

Er was een vrouwtje, dat haar bril en haar medicijnflesje “thuis” op de schoorsteen had laten liggen en of ze dat nu kon krijgen en waar of ze eigenlijk precies was en waar of ze naar toe zou gaan.

Een vrouw van 87 klemde zich met zoveel kracht aan m’n hand vast, dat ik meende, dat ze die nooit meer los zou laten en ze vertelde, hoe de stoep van haar huisje altijd geglommen had en dat ze het nog nooit in haar leven gewend was geweest haar kleren onder het bed te gooien, wanneer ze ging slapen.

En dat oude, gebogen heertje van 79. Hij was 52 jaar getrouwd, vertelde hij en nu lag z’n vrouw in Utrecht in het ziekenhuis en hij zou de volgende dag weggevoerd worden uit Holland...

En als ik nu bladzijden en bladzijden zo door ging, dan wist U het nog niet. Zoals dat daar bij ons schuifelde en strompelde en neerviel en hulpbehoevend was en kinderlijke vragen stelde. Hier kon men met woorden niet veel beginnen en een hand op de schouder woog soms nog te zwaar.

Ach nee, die oude mensen, dat is een hoofdstuk op zichzelf. Hun hulpeloze gebaren en uitgebluste gezichten bevolken nog veler slapeloze nachten...

In enige maanden tijds is de bevolking van Westerbork aangeslibd van 1000 tot plus minus 10.000 man. De grootste aanwas dateert uit de gruwelijke “Octoberdagen”, toen, na een massale Jodenjacht door geheel Nederland, Westerbork geteisterd werd door een mensenoverstroming, die het bijkans te verzwelgen dreigde.

Het is daar dus niet bepaald wat men noemen kan een organisch gegroeide samenleving met een regelmatige ademhaling, maar toch – en dat is zo adembenemend – kan men er alle aspecten, klassen, ismen, tegenstellingen en stromingen van de hedendaagse maatschappij terugvinden. (En de oppervlakte blijft nog steeds één halve vierkante kilometer). Achteraf beschouwd is dat eigenlijk niet eens zo verbluffend, want iedere enkeling draagt immers de stroming, het stuk maatschappij, het culturele niveau, dat hij vertegenwoordigt, in z’n binnenste met zich mee?

Maar waar men toch steeds weer opnieuw door getroffen wordt, is, dat in de gemeenschappelijke nood de tegenstellingen zich blijven handhaven.

In de modder tussen twee grote barakken ontmoette ik op een keer een meisje, dat me vertelde, hoe ze door een toeval in Westerbork terecht was gekomen. (Dit is een typisch algemeen verschijnsel: ieder meent, dat speciaal zíjn geval een ongelukkig toeval is, aan een gemeenschappelijk historisch besef zijn we in het algemeen nog niet toe). Maar om op dat meisje terug te komen: ze deed me een droefgeestig verhaal over pakketjes, die maar niet aan wilden komen en over een paar weggeraakte schoenen. Maar plotseling verhelderde zich haar gezicht, toen ze zei: ‘Maar we hebben het gewèldig getroffen met de mensen, we zijn een echte élite-barak. Weet je, hoe ze onze barak noemen?’, vervolgde ze vol trots. ‘De bocht van de Heerengracht!’

Ik stond perplex, keek van haar kapotte schoenen naar haar geschminkte gezicht en wist niet of ik lachen of huilen moest... Van alle noden in het concentratiekamp Westerbork is de ruimtenood zeker wel de grootste.

Van de 10.000 mensen zijn er ongeveer twee en een half duizend ondergebracht in de 215 kleine woningen, waaruit vroeger het kamp in hoofdzaak bestond en die in het vóórtransportse tijdperk ieder door één gezin bewoond werden.

Ieder huisje heeft twee kleine kamertjes, soms ook drie en een keukentje, waarin een kraan is, en een W.C. Er is geen bel aan de voordeur, hetgeen het binnenkomen zeer bekort. Als men de voordeur opendoet staat men meteen midden in de keuken. Wil men vrienden bezoeken, die in het achterste kamertje huizen, dan breekt men, met een al gauw aangeleerde vrijmoedigheid, door de voorste kamer heen, waar de familie dan b.v. net aan tafel zit of ruzie maakt, of bezig is naar bed te gaan, al naar het uitkomt. Sinds enige tijd zitten die kamertjes bovendien meestal propvol met visite uit de grote barakken, die men graag wel eens ontvluchten wil.

Die kamerbewoners nu zijn de vorstelijk behuisden, de alom benijden en de voortdurend belaagden van Westerbork.

De grote, ten hemelschreiende nood van Westerbork begint eigenlijk pas in de kolossale, in der haast gebouwde barakken, in die volgepakte mensenloodsen van tochtig latwerk, waar, onder een laaghangende hemel van het drogend wasgoed van honderden mensen, de ijzeren britsen driehoog opgestapeld staan.

Die ongelukkige Fransen hebben ook nooit kunnen vermoeden, dat op de bedden, die zij eens bouwden voor hun Maginot-linie, nog eens Joodse ballingen op de een of andere Drentse heide hun angstdromen zouden dromen. Ik heb me n.l. laten vertellen, dat die bedden uit de Maginot-linie stammen.

Op die britsen nu leeft men en sterft men, eet men, ligt men ziek of blijft men slapeloos, omdat er zoveel kinderen huilen door de nacht of omdat men zich steeds weer afvraagt, waarom er toch nauwelijks berichten komen van de vele duizenden, die al van deze plek vertrokken zijn.

Onder de bedden liggen koffers, aan de ijzeren spijlen hangen rugzakken, de enige bergruimte, die er is. Het meubilair bestaat verder uit ruw-houten tafels en smalle houten banken.

Over de hygiënische toestand zal ik in mijn ingetogen relaas niet spreken, anders zou ik U enige onappetijtelijke ogenblikken moeten bezorgen.

Over de grote ruimte verspreid staan een paar kachels, die net voldoende warmte verspreiden voor de oude vrouwtjes, die er in een kring omheen gedrongen zitten. Hoe men deze winter in die barakken moet leven is ons nog niet al te duidelijk.

Al die grote mensenpakhuizen zijn op precies dezelfde manier, midden in de modder, opgetrokken en op dezelfde laten we zeggen sobere wijze ingericht, maar het merkwaardige is dat, wanneer men door de ene barak loopt, men het gevoel heeft door een barre armoewijk te dwalen, terwijl een andere barak je b.v. de indruk geeft van een woonwijk der gedegen burgerij. Het is eigenlijk nog sterker, het is of iedere brits en iedere ruwhouten tafel een eigen sfeer uitstraalt.

Ik ken in een van die barakken een tafel en daarop staat ’s avonds een kaars te branden in een glazen lantaarn, er zitten een stuk of acht mensen omheen en het heet daar de “bohémien-hoek”. En wanneer men enige stappen verder doet naar de volgende tafel, waaromheen ook een stuk of acht mensen zitten – het enige verschil is misschien, dat er inplaats van een kaars een paar vuile pannetjes op staan – dan is het net of men in een geheel andere wereld komt.

Gelijke omstandigheden schijnen nog niet direct gelijke mensen te kweken.

Er stranden daar op dat onvruchtbare stuk hei van vijf- bij zeshonderd meter ook kopstukken uit het culturele en politieke leven der grote steden. Alle coulissen zijn plotseling in één machtig gebaar rond hun weggebroken en ze staan nog wat huiverend en onwennig op dat tochtige en open podium, dat Westerbork heet. Om hun uit het verband gerukte gestalten hangt nog tastbaar de atmosfeer van het onrustige leven ener gecompliceerdere samenleving dan deze hier.

Ze gaan langs het dunne prikkeldraad en hun silhouetten schuiven levensgroot en onbeschut langs de grote vlakte van de hemel. Men moet hen daar hebben zien gaan...

Hun goed gesmede harnas van positie, aanzien en bezit is uiteengevallen en ze staan nu in het laatste hemd van hun menselijkheid. Ze staan in een lege ruimte, begrensd door hemel en aarde en zullen zelf deze ruimte moeten bevolken met datgene, wat er aan mogelijkheden in hun eigen binnenste leeft – daarbuiten is er niets.

Men merkt nu, dat het in het leven niet voldoende is alleen maar een bekwaam politicus of een begaafd kunstenaar te zijn, in de grootste nood vraagt het leven om heel andere dingen.

Ja, het is waar, we worden wel getoetst op onze laatste menselijke waarden.

En nu heb ik U, door mijn langdurig gepraat, misschien wel in de veronderstelling gebracht, dat ik U iets verteld heb over Westerbork? Wanneer ik dit Westerbork voor mijn geestesoog laat oprijzen, in al zijn facetten en in zijn bewogen geschiedenis, in al zijn geestelijke en materiële noden, dan weet ik, dat ik daarin op geen enkele wijze geslaagd ben. En bovendien: dit is een zeer eenzijdig relaas. Ik zou mij er een voor kunnen stellen, dat meer vervuld was van haat en verbittering en opstandigheid.

Maar opstandigheid, die pas geboren wordt, als de nood de eigen persoon gaat raken, is geen echte opstandigheid en zal nooit vruchtbaar kunnen zijn.

En afwezigheid van haat betekent nog niet afwezigheid van elementair-zedelijke verontwaardiging.

Ik weet, dat zij, die haten, daar hun gegronde redenen voor hebben. Maar waarom zouden we steeds weer de gemakkelijkste en de goedkoopste weg moeten kiezen? Ik heb daar zo sterk ervaren, hoe iedere atoom haat, aan deze wereld toegevoegd, haar onherbergzamer maakt, dan zij al is.

En ik meen dan ook, misschien kinderlijk, maar hardnekkig, dat deze aarde alleen weer iets bewoonbaarder zou kunnen worden door díe liefde, waarover eens de Jood Paulus schreef aan de inwoners van de stad Corinthe, in het dertiende hoofdstuk van zijn eerste brief.