Wet betreffende de positie van Molukkers

Uit Wikisource
Wet betreffende de positie van Molukkers door Rijksoverheid

Wet van 9 september 1976, houdende regelen omtrent de positie van in Nederland wonende Molukkers die niet het Nederlanderschap bezitten

[ 1 ]Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden


Jaargang 1976


468 WETvan 9 september 1976, houdende regelen omtrent de positie van in Nederland wonende Molukkers die niet het Nederlanderschap bezitten
(Wet betreffende de positie van Molukkers).

Wij JULIANA, bij de gratie Gods. Koningin der Nederlanden. Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is enige voorzieningen te treffen ten behoeve van de positie van in Nederland wonende Molukkers die niet het Nederlanderschap bezitten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1. 1. Molukkers, die door de zorg van de Nederlandse regering in 1951 of 1952 in groepsverband naar Nederland zijn overgebracht, op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in Nederland woonplaats of werkelijk verblijf hebben en niet het Nederlanderschap bezitten, worden bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving behandeld als Nederlander.

2. Zij verkrijgen daardoor niet de staat van Nederlander.

Artikel 2. De behandeling als Nederlander komt ook toe aan het niet-Nederlandse kind van een vader of, indien deze wettelijk onbekend is, van een moeder, die deze behandeling geniet of, indien nog in leven, zou hebben genoten, mits dat kind op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in Nederland woonplaats of werkelijk verblijf heeft.

Artikel 3. 1. Onze Minister van Justitie kan, op een daartoe gedaan schriftelijk verzoek, door een aan de verzoeker af te geven verklaring de toepassing van deze wet uitbreiden tot andere dan de in de artikelen 1 en 2 bedoelde Molukkers, welke met dezen nauwe maatschappelijke banden hebben, die zich vóór 1 oktober 1965 in Nederland hebben gevestigd en aldaar ten tijde van het verzoek woonplaats of werkelijk verblijf hebben.

2. Op de kinderen van Molukkers aan wie de in het voorgaande lid bedoelde verklaring is afgegeven is artikel 2 van overeenkomstige toepassing, indien zij op het tijdstip van de indiening van het verzoek in Nederland woonplaats of werkelijk verblijf hebben.

3. Wijst Onze Minister een verzoek als bedoeld in het eerste lid af, dan zendt hij een met redenen omklede beschikking aan de verzoeker en deelt hem tevens mede, op welke wijze hij tegen de beslissing in beroep kan gaan.

Artikel 4. Zij die ingevolge deze wet als Nederlander worden behandeld zijn uitgesloten van het kiesrecht en de verkiesbaarheid voor krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen. Zij worden niet toegelaten tot de dienst bij de krijgsmacht, behoudens op grond van een verbintenis als bedoeld in artikel 3, lid 4, van de Dienstplichtwet.

Artikel 5. 1. Hij die de behandeling als Nederlander geniet verliest deze door hetzij zich met het doel van repatriëring naar Indonesië te begeven, hetzij langer dan drie jaar onafgebroken woonplaats en werkelijk verblijf elders buiten Nederland te hebben.

2. Hij die de behandeling als Nederlander ingevolge het voorgaande lid heeft verloren herkrijgt deze behandeling, wanneer hij daarna gedurende een jaar onafgebroken woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland heeft en staatloos is.

Artikel 6. Behoudens het bepaalde in artikel 5 van deze wet is ten aanzien van verkrijging en verlies van de behandeling als Nederlander de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de artikelen 2, onder a en b, 2bis, 3, 3bis, 4, 6, 7 onder 2° en 5°, en 9.

Artikel 7. 1. Aan degene op wie deze wet van toepassing is of ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard wordt op zijn schriftelijk verzoek door de burgemeester van zijn woonplaats of van zijn werkelijke verblijfplaats dan wel, indien de verzoeker buiten Nederland woont, door de burgemeester van de gemeente waar hij laatstelijk woonplaats of werkelijk verblijf heeft gehad, een verklaring afgegeven dat hij overeenkomstig de bepalingen van deze wet als Nederlander wordt behandeld.

2. Weigert de burgemeester een verklaring af te geven, dan kan de verzoeker zich schriftelijk wenden tot Onze Minister van Justitie met het verzoek dat alsnog een verklaring worde afgegeven. Is Onze Minister van oordeel dat de weigering terecht is geschied, dan zendt hij een met redenen omklede beschikking aan de verzoeker en deelt hem tevens mede, op welke wijze hij tegen deze beslissing in beroep kan gaan. Is Onze Minister van oordeel dat de verklaring had behoren te zijn afgegeven, dan geeft hij zelf alsnog een verklaring af en stelt de burgemeester van zijn beslissing in kennis.

Artikel 8. 1. De niet-Nederlandse vrouw of man die bij het in werking treden van deze wet is gehuwd met een persoon als bedoeld in artikel 1 of 2 verkrijgt, indien zij of hij de behandeling als Nederlander niet reeds uit eigen hoofde bezit, die behandeling door haar of zijn wil daartoe te kennen te geven aan de burgemeester van haar of zijn woonplaats in Nederland, mits op het tijdstip van de kennisgeving het huwelijk voortduurt.

2. De niet-Nederlandse vrouw of man, die de echtgenote of echtgenoot is van een persoon aan wie de behandeling als Nederlander wordt verleend krachtens artikel 3 verkrijgt, indien zij of hij de behandeling als Nederlander niet reeds uit eigen hoofde bezit, die behandeling door haar of zijn wil daartoe te kennen te geven aan de burgemeester van haar of zijn woonplaats.

Artikel 9. Deze wet kan worden aangehaald als „Wet betreffende de positie van Molukkers" en treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. [ 2 ]Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 9 september 1976

JULIANA

De Staatssecretaris van Justitie,

H.J. ZEEVALKING.

De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,

H.W. VAN DOORN.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

M. VAN DER STOEL


Uitgegeven de achtentwintigste september 1976
:De Minister van Justitie,
VAN AGT 


Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:
Kamerstukken II 1973/74, 12 839; 1974/75, 12 839; 1975/76, 12 839.
Hand, II 1975/76, bladz. 4094-4110 en 4177.
Kamerstukken I 1975/76, 12 839 (138, 138a, 138b, 138c)
Hand. I 1975/76, bladz. 1263-1265.