Locaalspoor- en Tramwegwet

Uit Wikisource
(Doorverwezen vanaf Wet locaalspoorweg)

Wet van 9 juli 1900, houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd

Auteur Nederlandse staat
Genre(s) Nederlandse wetgeving
Brontaal Nederlands
Datering 9 juli 1900
Bron Nederlandse overheid
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over Wet van 9 juli 1900, houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd op Wikipedia

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, nader te regelen;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1[bewerken]

1.Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bepaalt, welke spoorwegen in de zin dezer wet als locaalspoorwegen, welke als stadsspoorwegen en welke als tramwegen worden beschouwd.

2.Als tramwegen beschouwde spoorwegen, welke alleen voor vervoer van goederen bestemd zijn, kunnen door Onzen Minister voornoemd, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, ten deele met locaalspoorwegen worden gelijkgesteld.

3.In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder Spoorwegwet: Spoorwegwet 1875.

Artikel 2[bewerken]

1.Voor de aanleg van een locaalspoorweg, een stadsspoorweg of een tramweg en de uitoefening van de dienst op die locaalspoorweg, die stadsspoorweg of die tramweg wordt een door Ons of met Onze machtiging verleende concessie vereist.

2.De concessie wordt niet verleend, dan nadat Gedeputeerde Staten zijn gehoord.

3.De concessie houdt, voor zooveel tramwegen betreft, voorschriften in ter verzekering, dat bepalingen omtrent rechten en verplichtingen der beambten en bedienden van den spoorwegdienst worden onderworpen aan de instemming van Onzen Minister voornoemd, en door dezen kunnen worden vastgesteld, voor zooveel overeenstemming met bestuurders van den spoorwegdienst ontbreekt.

4.Ten aanzien van buitenlandsche spoorwegdiensten, welke mede hier te lande worden uitgeoefend, kan worden afgeweken van het bepaalde in het voorgaande lid.

Artikel 3[bewerken]

Uitoefening van den dienst op een locaalspoorweg, op een stadsspoorweg of op een tramweg is den bestuurders verboden, tenzij eene concessie, als bedoeld in artikel 2, van kracht is.

Artikel 4[bewerken]

1.Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen omtrent den dienst en het gebruik van locaalspoorwegen bepalingen worden gemaakt, waarbij wordt afgeweken van de artikelen 27, 33 en 36, tweede lid, van de Spoorwegwet.

2.Zijn gedeelten van die spoorwegen op openbare wegen aangelegd, dan kan daarvoor ook van artikel 1 dier wet worden afgeweken, behalve met betrekking tot de verantwoordelijkheid ten aanzien van reizigers en tot vervoer aangenomen goederen, alsmede van de artikelen 34, 35, 43 en 44 dier wet.

Artikel 4a[bewerken]

1.Op stadsspoorwegen zijn van de in artikel 4 aangehaalde wet hoofdstuk III en artikel 35 niet van toepassing. Het bij of krachtens de artikelen 27 en 52 bepaalde inzake goederen is op deze spoorwegen niet van toepassing.

2.Bij algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent de dienst op, alsmede de afsluiting van stadsspoorwegen bepalingen worden vastgesteld, waarbij wordt afgeweken van de artikelen 26 en 34 van de in artikel 4 aangehaalde wet.

3.Bij algemene maatregel van bestuur kan ten aanzien van stadsspoorwegdiensten onder beheer van een publiekrechtelijk lichaam worden bepaald, dat voor de naleving van die algemene maatregel van bestuur zij als bestuurders worden aangemerkt, die door dit publiekrechtelijk lichaam aan het hoofd van die stadsspoorwegdienst zijn gesteld.

4.Indien het gezag, gesteld boven de bestuurders, in het vorige lid bedoeld, deze de middelen onthoudt, welke nodig zijn hen in staat te stellen de verplichtingen na te komen, welke bij of krachtens de in het vorige lid bedoelde algemene maatregel van bestuur op hen zijn gelegd, wordt echter dat gezag als bestuurder aangemerkt.

Artikel 5[bewerken]

1.Op tramwegen zijn van de in artikel 4 aangehaalde wet van toepassing de artikelen 4, 5, 7, 9 tot en met 12, 16, 17, 20 tot en met 22, 42, 69a en 71; de artikelen 34, 35, 43 en 44 zijn van toepassing op spoorweggedeelten niet op openbare wegen aangelegd.

2.Onder voorbehoud van afdeling 5 van titel 2 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek is de ondernemer verantwoordelijk voor de schade door de reizigers bij de uitoefening van den dienst geleden, ten ware de schade buiten zijne schuld of die zijner beambten of bedienden zij ontstaan.

3. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt geregeld:

a. hetgeen ter verzekering van het veilig en ordelijk verkeer over deze spoorwegen en omtrent de aankondiging van de opening en van de regeling van den dienst, alsmede omtrent de openbaarmaking van de tarieven is voor te schrijven; b. de wijze, waarop ten aanzien van deze spoorwegen, op verzoek van bestuurders van den spoorwegdienst, het tweede lid van dit artikel op tot vervoer aangenomen goederen van toepassing kan worden verklaard, en de artikelen 3, 25 en 27 der in artikel 4 aangehaalde wet behoudens voor te schrijven afwijkingen van toepassing kunnen worden verklaard; c. de wijze, waarop ten aanzien van niet op openbare wegen aangelegde gedeelten van deze spoorwegen de artikelen 33a, 36 tot en met 41 en 68 der in artikel 4 aangehaalde wet behoudens voor te schrijven afwijkingen van toepassing kunnen worden verklaard.

4. De ondernemer is verplicht tot uitoefening van de dienst overeenkomstig de vastgestelde dienstregeling.

Artikel 6[bewerken]

1.Op spoorwegen, welke niet voor openbaar vervoer van personen of van goederen zijn opengesteld, zijn artikel 1 en de in artikel 4 aangehaalde wet niet van toepassing.

2.Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven ter verzekering van het veilig gebruik van deze spoorwegen, indien zij aansluiten aan spoorwegen, in de in artikel 4 aangehaalde wet bedoeld, aan locaalspoorwegen, aan stadsspoorwegen of aan tramwegen.


Artikel 7

1.De Staten der provinciën zijn bevoegd omtrent den dienst en het gebruik van tramwegen voor spoorweggedeelten op openbare wegen aangelegd voorschriften te geven voor zooveel betreft punten, waaromtrent in artikel 5 niet is voorzien.

2.Indien bijzondere omstandigheden van plaatselijken aard in eene gemeente voorschriften noodig maken omtrent den dienst en het gebruik van locaalspoorwegen of van tramwegen, kunnen deze voorschriften, voor zoover zij spoorweggedeelten betreffen op openbare wegen aangelegd, door den gemeenteraad onder Onze goedkeuring worden vastgesteld.

3.De artikelen 139 tot en met 144 en artikel 154 van de Gemeentewet (Stb. , ) zijn op deze plaatselijke verordening van toepassing. Van de intrekking van deze verordening geschiedt binnen acht dagen mededeling aan Ons.

4.De Staten der provinciën en de gemeenteraden zijn bevoegd omtrent het veilig gebruik van spoorwegen, in artikel 6, tweede lid, bedoeld, voor spoorweggedeelten op openbare wegen aangelegd voorschriften te geven voor zooveel betreft punten, waaromtrent bij den aldaar bedoelden algemeenen maatregel van bestuur niet is voorzien.


Artikel 8

1.Op spoorwegen, waarop geen ander vervoer plaats heeft dan personenvervoer binnen ééne gemeente, zijn artikel 1 en de in artikel 4 aangehaalde wet niet van toepassing. Artikel 5, vierde lid, blijft op deze spoorwegen van toepassing.

2. Met die spoorwegen kunnen door Ons, den Raad van State gehoord, worden gelijk gesteld spoorwegen of spoorweggedeelten, waarop in hoofdzaak geen ander dan zoodanig vervoer plaats heeft, of welke uit anderen hoofde niet van aanmerkelijke beteekenis zijn voor het doorgaand verkeer.

3.Bij Ons besluit tot gelijkstelling kan worden bepaald, dat de artikelen 2 en 3 op in dat besluit bedoelde spoorwegen of spoorweggedeelten van toepassing blijven.

4.De voorgaande leden zijn niet van toepassing op stadsspoorwegen.

Artikel 9[bewerken]

1.Overtreding van de bepalingen van:

artikel 5,de in artikel 5 toepasselijk verklaarde wetsartikelen, voor zooveel deze overtreding betrekking heeft op tramwegen, daaronder begrepen niet-naleving van artikel 35, tweede lid, der in artikel 4 aangehaalde wet door de bij artikel 63, tweede lid, dier wet deswege aansprakelijk gestelden,

de in de artikelen 4, 4a, 5 en 6 bedoelde algemeene maatregelen van bestuur, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie

2.De beambten en bedienden zijn niet strafbaar zoo hunne overtreding een gevolg is van den last, door de bestuurders van den spoorwegdienst gegeven.

3.Die beambten en bedienden kunnen de reizigers, die zich aan overtreding der bepalingen van den in de artikelen 4, 4a en 5 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur schuldig maken, uit de rijtuigen weren of verwijderen.

4.Overtreding van artikel 3 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

5.Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het in artikel 3 neergelegde verbod, alsmede ter handhaving van de in de artikelen 4, 4a, 5 en 6 bedoelde algemene maatregelen van bestuur.

6.Ten aanzien van beschadiging van waterstaatswerken, in beheer of onderhoud bij ondernemers van locaal-, stadsspoor- of tramwegdiensten, voor welke schippers, reeders, eigenaars of gebruikers van vaartuigen of vlotten volgens de wet aansprakelijk zijn, vindt § 6a der Waterstaatswet 1900 overeenkomstige toepassing.

Artikel 10[bewerken]

1.Met de opsporing van de bij artikel 9 strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de in artikel 10 van de Spoorwegwet bedoelde ambtenaren. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.

2.De artikelen 5:13, 5:15 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de in artikel 10 van de Spoorwegwet bedoelde ambtenaren.

3.Ook zijn tot het opsporen der overtredingen in artikel 9 bedoeld bevoegd de beambten en bedienden van den spoorweg, beëedigd volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, over de geheele uitgestrektheid van den weg, waarop zij dienst doen, en binnen den kring van honderd meter aan beide zijden van dien weg.

Artikel 11[bewerken]

De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.

Artikel 12[bewerken]

[Bevat wijzigingen in andere regelgeving.]

Artikel 13[bewerken]

De wet van 28 October 1889 (Staatsblad n°. 146) wordt ingetrokken.

Artikel 14[bewerken]

Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Soestdijk, den 9den Juli 1900

WILHELMINA.

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid,

C. LELY.

Uitgegeven den vijf en twintigsten Juli 1900.

De Minister van Justitie,

CORT V. D. LINDEN.