Naar inhoud springen

Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 79/Nummer 284/Avondblad/Uitbreiding Amsterdam Zuid

Uit Wikisource
Uitbreiding „Amsterdam Zuid” [2]
Auteur(s) Willem C. Brouwer
Datum Zaterdag 14 oktober 1922
Titel Uitbreiding „Amsterdam Zuid”. II
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 79, 284
Editie, pg Avondblad B, 1
Opmerkingen Gerrit Jan Rutgers vermeld als Rutgers, Jan Boterenbrood als Boterenbrood, Michel de Klerk als De Clercq
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

Uitbreiding „Amsterdam Zuid”.

II.

      De heer Willem C. Brouwer schrijft ons:
      Het is een verademing, wanneer wij de brug over den Amstel gepasseerd zijn, en twee bouwblokken (welke het begin van de Rijnstraat vormen) vóór ons zien. Ook deze kunstenaar Rutgers heeft, als trouwens bijna alle jonge Amsterdammers, getracht aan zijn gevelwand het monoliete karakter te verleenen, doch hoe fijn en gevoelig zijn zijne verhoudingen en details afgestemd. Dat is bekeken; dat werd „gebouwd-gedacht”. En kloek, werd er een blijmoedige noot gelegd in elke verzorging, in elken wand. Wij zeiden reeds hoe de bouwer begrepen heeft, met den oploop van de brug rekening te moeten houden, en dus zijn bouwblok in de situatie heeft gecomposeerd. Nu hij (als zoo vele anderen) gelegenheid kreeg, de hoeken van straten om te gaan met zijn blokken, heeft hij ook dit motief weten te gebruiken. Hij heeft het genoegelijke uitkijken uit de hoekkamers versterkt, door er ’n uitbouwtje aan te verbinden. Maar hoe deed hij dit! Niet als een „zaadbakje” van de vogelkooi, zooals zoo menig stadsbeeld ons biedt, doch door zijn gevelmuur om te zwaaien en er een zekere gebombeerdheid aan te verleenen. Zooals wij in den schouwburg zitten, laag boven laag, zoo heeft hij de „loges” uitgebouwd. Niet plotseling geplant in den gevelwand, doch de loges groeien en vloeien als ’t ware voort, door zwelling en bombeering. Een prettig „Zaans”-groentje als verf op de houten bloembakken, pinkelt en tinkelt van levensblijheid en genoegelijkheid, tegenover den warmgeligen toon van de baksteen. Het plint, dat ter hoogte van de eerste balklaag, van donker paarskleurige klinkers is opgetrokken, geeft voldoende „voeting”, om daar meer speelschen zin op te kunnen vastzetten. Jammer dat de bouwer ten gevolge der bezuiniging niet gedaan heeft kunnen krijgen, dat zijn speciale accenten, van overgang, uit plint, naar verderen opbouw in terra cotta uitgevoerd werden, zooals zijn gedetailleerde teekeningen, waaruit de bijzondere verzorging zoo klaar blijkt, beloofden.
      Soms ook weet hij leukweg in een bombeering van het gevelvlak, als ’t ware met een steekbijtel een platte facet te halen, welke juist noodig was, om een raampje te plaatsen. Hoe juist heeft hij begrepen en gevoeld, dat al die trapramen als een noodzakelijk kwaad moesten worden opgevat, waarvan de aanwezigheid niet mocht verdonkeremaand worden, doch die toch weer niet het uitdrukkelijke accent mochten hebben. Zijn bouwblokken zijn gesoigneerd, als gold het een meubel. Het straffe en vaak ongenaakbare der moderne architectuur, welke de belangrijkheid van een gesloten muurvlak demonstratief sterk naar voren brengt, verwekt zoo spoedig een sombere geslotenheid, die in volkswoningenwijken allerminst van pas is. Hoe heeft Rutgers juist deze fout-van-de-kwaliteit weten te ondervangen, ja het eigenaardige ervan te transformeeren, tot een geacheveerdheid en een verzorgdheid, waaraan niets meer toe te voegen is. Tot zelfs zijn hijschbalken, die, geestig geplaatst, een fel-rood accentje geven in zijn gelig muurvlak, en zijn pracht-groene deurtjes met een tipje oranje-chromaat en wat zwart, zijn verzorgd tot het uiterste. Het sombere van menschenopstapelingen is bij hem zoek, en er ademt een levensgeluk uit zijn werk, wars van fanatisme en bolsjewisme en verbitterdheid, doch dat afspiegelt zijn stilblijde ziel van huwelijksgeluk. Hij is een fijn medium geweest in dit werk. Reeds toen hij bij publieke werken was, en met zoovele andere jonge Amsterdamsche architecten opging in ’t moderne streven, en er de Amsterdamsche school hielp vormen, waarvan Amsterdam-Zuid zoo enorm veel te vertellen heeft, was zijn verzorgingslust dermate sterk, dat hij ten slotte niet blijven kon, om slechts een deel van den opbouw tot uitvoering te leiden van eenigerlei pand. Tot het einde toe... of niets.
      Wij zullen Rutgers niet verder volgen in den arbeid, dien hij als particulier architect tot stand bracht, o.a. Viottastraat, en nu weer aan de Ruysdaelstraat en Van Baerlestraat, en ons bepalen tot Uitbreiding Zuid, waar wij, in de Rijnstraat voortloopend, komen aan een blok van Boterenbrood. Deze heeft ook een hoekblok, n.m. Rijnstraat en IJselstraat. Maar wat is dat een verschil, al was het „gegeven” soortgelijk. ’t Gegeven, om vele menschen saam te pakken in logeabele huizen. Wat Rutgers in groote mate heeft — rust, bezonnenheid, stijlbegrip, rhythmische tegenstellingen — dat alles is zoek bij Boterenbrood. Wat Rutgers als bouwblok zag en teekende, is bij Boterenbrood een in steen en verf uitgevoerde prent, die van „elk wat wils” biedt. Talloos zijn de raam-mogelijkheden, waardoor de opgeborgen menschheid mag uitkijken. Zoo tellen wij: 1. Cirkel. 2. Spitsen driehoek van 15 graden top. 3. Spitse ruit van dezelfde graden in den top en den staart. 4. Ovaal. 5. In tandjes toegesprongen driehoek van 25 graden in den top. 6. Spitsboog, welke ongewoon onrustig is ingedeeld door verticale en horizontale roetjes. 7. Saraceensch spitsboogje van bijzondere rankheid als ware ’t van marmer. 8. Langwerpige deur met drie nuchtere ruitjes erboven. 9. Halfcirkelvormige ruit boven hetzelfde deurtje. 10. Drie ruitjes op een rij, als raam. 11. Vierkant raam, met 2 X 4 = 8 ruitjes erboven. 12. Hetzelfde raam, maar slechts de helft ervan. 13. Een vierkant raam, bestaande uit 4 X 4 = 16 ruitjes. En waar deze afwisseling nog niet voldoende mocht werken op den appetijt, verft hij — ja hij verft — nog een 8 à 10-tal halve cirkels vol, op een rijtje, zoomaar op de baksteen, omdat ook dat zou doen denken kunnen aan ’t kantje, dat van de planken der provisiekast neerhangt. En als hij dan dit alles heeft, dan is de komenijswinkel vol. Dan wordt deze bouwer (evenals de Leeuw van den Schoolmeester, zaliger gedachtenis) „iemand”, die bang is voor niemand en zwaait hij pardoes ’n bouwridder van ’t paard, en met zijn typewrite-tanden durft hij het Administratiegebouw te Utrecht wel aanranden!
      Doch laten wij hem voor wat hij is (en niet voor wat hij zou willen zijn) en stappen wij voorbij ’t bouwblok, dat Zietsma aan het zetten is. De steigers hinderen nog te veel, en de detailleerdende verzorging kan nog niet blijken, zoodat slechts een opmerking kan worden toegestaan, betreffende de vormgeving van zijn „bijna” spitsboogvormige ramen, welke door versierende bonkjes natuursteen kans loopen ontsierd te worden, d.w.z. opgedirkt. Maar.... zooals gezegd.... hier bestaat nog niet de mogelijkheid tot aandachtige beschouwing en studie. Want.... het is wellicht overbodig te zeggen, dat stuk voor stuk wel eerst zeer ernstig moet worden doorgrond, wat en hoe de architect zich de bouwtaak gesteld hoeft, die hij met volkomen overgave en met liefde tracht te verwerkelijken. ’t Is zoo innig moeilijk, en daarom is ’t zoo verblijdend, wanneer wij werk van Kruyswyck, of Vanden-nieuwen-Amstel, of Rutgers zien. En van nog zoo velen meer, die daar met elkaar in Zuid aan ’t werk zijn getogen. Zietsma is echter bijna klaar met een vervolgend blok, staande aan de Amstellaan, tegenover ’t werk Marnette. Daar heeft hij de onderindeeling der woonblokken uitgebeeld, door, zeer sterk sprekende baksteenen kleurvlakken, als een groot drie-armig hek, dat telkens de erachterliggende gelige baksteenwanden als ’t ware rugsteunt. Dat doet wel heel krachtig en goed van kleurwerking. Maar hoe hij er toe gekomen is, zijn gevel als te laten volspatten met propjes klei, welke blijken te zijn.... puisterige, verbrande, hoekige, rommelige, mondsteenen.... ziet.... dat is weer een plotseling spotten met den ernst van den bouw en wijst naar armoe-in-fantasie.
      Trouwens, zoo iets is ook waar te nemen bij den overbuurman Piet Kramer. De wederzijdsche invloed der Amsterdammers is wel opmerkelijk, wanneer wij, zooals hier, al hun proeven bij een gezet vinden. Het recept van straatlicht op de trappen wordt door menigeen aangevat als het hoofdmotief. Ook Marnette doet dat (werkzaam aan publieke werken). Maar hoe is ’t mogelijk, dat zoowel hij als Piet Kramer op den Amsteldijk, een toepassing hebben aangegrepen van die keiharde, gevoellooze hardsteen, welke in vroeger jaren werd gebruikt voor stoepen van de zoogenaamde „deftige behuizingen”, en dat Piet Kramer ook zijn toevlucht gaat nemen tot straatjongens, die zijn gevel met kleiproppen mogen bombardeeren. Dat moet toch allerminst de suggestie verwekken van de Paleizen in de Lombardijsche laagvlakten, waar men de steigergaten na ’t wegbranden van de steigers niet meer stoppen kon, en welke half holle gaten nu meteen behuizingen worden van de tallooze vogels. En waarom toch. Hij kan ’t zoo veel beter! Ook is ’t even bedenkelijk, dat hij de kopsche zijde van zijn bouwblok, waarbovenuit zoo feestelijk een roodpannen dak zichtbaar wordt, plotseling met een glijbaantje naar beneden doet schuiven, en dit nog accentueert met dezelfde fel roode dakpan. Zijn gansche gebouw staat op ’t rythme, dat verticale en horizontale lijnen en verhoudingen kunnen verwerken. Waarom dan in eens deze dissonant?
      Tegenover Kramer vinden wij De Clercq, die ons van vroeger al heeft ingenomen voor zijn panden aan de Spaarndammerbuurten (hoewel daar volkomen onbewoonbare kamers bij tientallen zijn op te merken, en de huisvrouw zeer onhandige en bewerkelijke kamers zal hebben schoon te houden, en stofnesten op de trappen, enz.). Zijn ongewoon spotten en speelsch-zijn is hier in Amsterdam Zuid wat tot bezinking gekomen, en hij verrast ons met een gansch andere beweeglijkheid, zonder welke hij niet kan. En altijd beweegt zijn werk, ’t oog moet op en neer.
      Hij heeft n.m. aan een serie huizen een gemeenschappelijk — laat ons zeggen — balkon gegeven. (Natuurlijk onderingedeeld). Dat balkon loopt een tijdje horizontaal door, om te eindigen in een klein tuinhuisje. De vorm van een tonnetje is er niet geheel vreemd aan. Het onderste derde van de ton, vormt de aaneenschakeling met het balkon. Het middelste deel is glas om de gansche straat te overzien, terwijl het bovenste derde deel ’t dak vormt. Doch juist uit dit dakje begint weer een volgende aaneenschakeling van balkonnen, welke eveneens weer zoo’n tijdje doorloopt, om op dezelfde wijze een beëindiging te vinden. Zoodoende klimt deze balkonnen-band langs den gevel op. Doch — de „ondermenschen” worden niet vergeten, want — halverweg, onder de eerste naar-boven-klimming, begint eveneens opnieuw zoo’n balkonband, die op zijn beurt ook het zelfde rythme handhaaft, om in botertonnetjes te eindigen, en zijn hernieuwenden aanloop te vinden. Die balkonnen steunen op een betonnen plaat.... dachten wij ten minste, doch ziet.... „schijn is ’t leven, en ’t leven is schijn” Dubbel T ijzers zijn dermate omgezweld en geconstrueerd en later met specie volgezet, dat ze de suggestie van beton verwekkende, van „schijn-forschheid getuigen.
      En met beton was zoo klaar en juist deze uitbouw gedemonstreerd. Toen wij ’t eerste werk van Wright zagen, met zijn uitgerijpte begrippen omtrent betontoepassingen, en hij ons statisch gevoel trachtte te overwinnen, door zijn ver-uitstekende betonnen platdaken, zoowel bij landhuizen als bij andere opgaven, was er een zekere schroom. Toen Jan Wils, in zijn baksteen architectuur, heel erg dicht naast dien grooten Wright ging staan, zoo dicht zelfs, dat er een Wrightje in Nederland rondliep, die echter niet diens naam droeg.... kenden wij het werk van Wright nog niet, of niet voldoende, om ’t woord plagiaat op de lippen te nemen. Hetgeen veranderen ging. Doch waaraan eveneens verandering kwam, doordat Jan Wils in baksteen en niet in beton die sprongen waagde (althans op teekening).
      Nu ’t bekende werk over Wright in vele handen gekomen is, zijn de geniale vondsten van Wils wel een beetje in bedenkelijke conditie gekomen. Doch met dat al is er toch een vormgeving gegroeid, die naar andere richting wijst. Nu suggereert De Clercq ook betonnen plaat en dit is wel bouwkunstig jammer. Wat ongemeen krachtig en geweldig van stapeling en „silhouetiek” gebaar is, is de ingang van de Kromme Mijdrechtstraat, aan beide zijden beheerscht door ’t werk van De Clercq. Staande met den rug naar Marnette en Kramer, is ’t een feest, te zien, hoe die hoekpartijen zijn behandeld. Het groote (tot eerste balk laaghoogte) plint is gevat in een diep paarse kleur van glanzend-gesinterde baksteenen. Een speelsch patroon, van een steen op zijn plat en drie steenen op zijn kant er ter weerszijden om en eronder, om zoodoende een kruisgewijze plaatsing te verkrijgen dier steenen op hun plat. Maar.... met plotselinge verbazing zien wij dit blok einigen op ’t toekomstige plantsoenplein. Daar zwaait hij aan beide ingangszijden een uitstalkast voor een magazijn over de straat, welke uitstalkast bestaat uit granieten bollen voet, dubbel T ijzers en bekleeding met graniet, alsmede latei.... en dat alles in een bocht als een hoefijzer. Hij kan ’t weer even niet laten en moet spotten met zijn ingetogenheid en zijn machtige gebaar, bij den ingang van de straat.