Zaak Mussert

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Zaak Mussert

Datum uitspraak 20 maart 1946
Zaaknummer
Bron Bijzondere Raad van Cassatie
Rechters Haga, van Brakel, Kranenburg, Feber, Majoor van Driest
Advocaat-generaal
Soort zaak strafrecht, buitengewoon strafrecht, bijzondere rechtspleging
Soort procedure cassatie
Wetgeving art. 56, 57, 96 sub 1e en 4e (juncto 93 en 94), en 102 Sr., art. 52 Mil. Sr. en art. 1, 2 en 11 B.B.S.
Vindplaats NOR 1945/46, 124

Arrest[bewerken]

Op het beroep van Anton Adriaan Mussert, geboren te Werkendam, 11 Mei 1894, van beroep ingenieur, wonende te Utrecht, thans in bewaring gesteld in de Strafgevangenis te Scheveningen, requirant van cassatie tegen een sententie van het Bijzondere Gerechtshof te ’s Gravenhage van den 12den December 1945, waarbij hij werd schuldig verklaard aan het misdrijf van:

1e. met het oogmerk om te bevorderen, dat een aanslag wordt ondernomen met het oogmerk om het rijk geheel onder vreemde heerschappij te brengen, een ander trachten te bewegen om het misdrijf mede te plegen; meermalen gepleegd en, voor wat betreft de in het bewezen verklaarde sub I 5e A c en sub I 5e C d en e vermelde feiten, als voortgezet misdrijf beschouwd;
2e. met het oogmerk om voor te bereiden, dat een aanslag wordt ondernomen met het oogmerk om den grondwettigen regeeringsvorm te vernietigen, plannen voor de uitvoering van het misdrijf, welke bestemd zijn om aan anderen te worden medegedeeld, in gereedheid brengen en onder zich hebben;
3e. opzettelijk in tijd van oorlog den vijand hulp verleenen; meermalen gepleegd en, voor wat betreft de in het bewezen verklaarde sub I 5e C d en e vermelde gedragingen, als voortgezet misdrijf beschouwd,
en met toepassing van de artikelen 56, 57, 96 sub 1e en 4e (juncto 93 en 94), en 102 Sr., 52 Mil. Sr. en 1, 2 en 11 B.B.S. werd veroordeeld tot de doodstraf;

Gehoord het verslag van den Raadsheer Kranenburg;

Gezien de aanzegging aan den requirant vanwege den Procureur-Fiscaal van den dag, voor de behandeling der zaak bepaald;

Gehoord den requirant omtrent zijn persoon en zijn persoonlijke omstandigheden;

Gelet op de middelen van cassatie, voorgesteld bij schriftuur, luidende:

I. S. en/of v. t. van de artikelen 93 en 96 Sr., i.v.m. de artt. 47 Sr., 350 Sv., 1, 2, van het Besluit Bijzonder Strafrecht (D 61), 1 van het Besluit Buitengewone Rechtspleging (D 63), door de onder I bewezen verklaarde feiten te qualificeeren als ,,met het oogmerk om te bevorderen, dat een aanslag wordt ondernomen met het oogmerk om het rijk geheel onder vreemde heerschappij te brengen, een ander trachten te bewegen om het misdrijf mede te plegen; meermalen gepleegd en voor wat betreft de in het bewezen verklaarde sub I 5e A c en sub I 5e C d en e vermelde feiten, als voortgezet misdrijf beschouwd’’ en verdachte deswege strafbaar te oordelen ofschoon
a. de te laste gelegde en bewezen verklaarde feiten, en met name die vermeld onder I. 4e en 5e A en C, niet opleveren het trachten een ander, namelijk Adolf Hitler, te bewegen eenig misdrijf mede te plegen,
b. het te laste gelegde en bewezen verklaarde oogmerk om het Koninkrijk der Nederlanden, althans het Rijk in Europa, onder Duitsche, in ieder geval onder vreemde heerschappij te brengen en wel meer bepaaldelijk onder de heerschappij van het Duitsche Staatshoofd Adolf Hitler, ook wel genaamd Germaansch Führer of Führer aller Germanen, niet omvat het oogmerk om te bevorderen dat het in art. 93 Sr. omschreven misdrijf door een ander zou worden medegepleegd,
c. de te laste gelegde en bewezen verklaarde feiten niet inhouden dat de ander, dien verdachte zou hebben trachten te bewegen het misdrijf mede te plegen, het daartoe vereischte oogmerk het Rijk geheel onder vreemde heerschappij te brengen, bezat.
II. S. en/of v. t. van artt. 93 en 96 Sr., i.v.m. de artt. 1 en 2 van het Besluit Bijzonder Strafrecht (D 61) door op de in de sententie vermelde gronden te beslissen, dat het Rijk, na opgenomen te zijn in den door verdachte bevorderden Bond van Germaansche Volken, geacht zou kunnen worden onder vreemde heerschappij te zijn gebracht in den zin van art. 93 Sr., waarbij het Hof in het bijzonder uit het oog heeft verloren , dat, ook al zou in den Bond der Germaansche Volken tusschen den Führer aller Germanen en de Staatshoofden der Bondsstaten een gezagsverhouding bestaan, en al zou de Nederlandsche Staat rechtstreeks beroofd worden van een deel harer – naar het Hof formuleert – souvereine rechten, daaruit de slotsom, dat er aldus van vreemde heerschappij in den zin van art. 93 Sr. Sprake zou zijn, niet mag worden getrokken.
III. S. en/of v. t. van de artt. 93 en 96 Sr., i. v. m. de artt. 1 en 2 van het Besluit Bijzonder Strafrecht (D 61), door te oordeelen, dat op de te laste gelegde en bewezen verklaarde feiten de bepaling van art. 93 Sr. – zij het slechts in dien zin, dat de verdachte een ander heeft trachten te bewegen dit misdrijf mede te plegen – van toepassing is, ofschoon art. 93 Sr. alleen doelt op het brengen van het Rijk onder feitelijke vreemde heerschappij, waarvan, blijkens deze zelfde feiten, in dit verband niet kan worden gesproken.
IV. S. en/of v.t. van artt. 38, 39, 40, 43, 46 der Grondwet, 94 en 96 Sr., i. v. m. de artt. 38, 39, 40, 43, 46 der Grondwet, 1 en 2 van het Besluit Bijzonder Strafrecht (D 61), door, op de in de sententie vermelde overwegingen, en in het bijzonder op de overweging ,,dat een regentschap volgens de Nederlandsche Grondwet zonder medewerking van de Staten-Generaal niet op wettige wijze kan worden tot stand gebracht, zoodat verder buiten beschouwing blijven kan of er ook overigens grondwettige bezwaren tegen de door verdachte voorgestelde wijze van benoeming bestonden’’ de onder II te laste gelegde en bewezen verklaarde feiten te kwalificeeren als ,,met het oogmerk om voor te bereiden, dat een aanslag wordt ondernomen met het oogmerk om den grondwettigen regeeringsvorm te vernietigen, plannen voor de uitvoering van het misdrijf, welke bestemd zijn om aan anderen te worden medegedeeld, in gereedheid brengen en onder zich hebben’’ en verdachte deswege strafbaar te oordeelen, ofschoon
a. op het tijdstip, waarop volgens de plannen een regentschap zou worden tot stand gebracht, de feitelijke onmogelijkheid zou bestaan van medewerking van de Staten-Generaal, nu deze niet bijeen konden komen, en dientengevolge een noodtoestand ontstaan zou zijn, die een afwijking van de grondwettelijke bepalingen ten deze zou kunnen rechtvaardigen,
b. ook al zou de benoeming van den regent plaats vinden op een wijze, die niet met de Grondwet strookte, daarin nog niet een vernietiging van de grondwettelijken regeeringsvorm kan worden gezien.
V. S., althans v. t. van de artt. 1 Besluit Buitengewone Rechtspleging, 350, 358 en 359 Sv., artt. 1, 2 en 22 Besluit Bijzonder Strafrecht, 102 Sr. en s. door n.-t. van art. 40 Sr., doordat het Hof geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het door den veroordeelde uitdrukkelijk voorgedragen verweer, dat hij gedurende den tijd der vijandelijke bezetting het Rijk in Europa niet anders kon en mocht handelen dan hij deed, althans naar eigen eerlijke overtuiging steeds en uitsluitend het belang van Nederland en het Nederlandsche volk heeft gediend, welk verweer, indien het juist ware bevonden, de strafbaarheid van de veroordeelde zou opheffen of uitsluiten.
VI. S., althans v. t. van de artt. 1, 2, 8, 9, 11, 22, 26 en 27 Besluit Bijzonder Strafrecht, daar het Hof een straf heeft opgelegd, welke niet geacht kan worden te beantwoorden aan de ernst van de den veroordeelde ten laste gelegde misdrijven, de omstandigheden waaronder de veroordeelde heeft gehandeld en den persoon en de persoonlijke omstandigheden van den veroordeelde.

Gehoord den Advocaat-Fiscaal namens den Procureur-Fiscaal in zijne conclusie strekkende tot verwerping van het beroep;

O. dat bij sententie, waarvan beroep, ten laste van requirant is bewezen verklaard:

I. dat verdachte tusschen Mei 1940 en Mei 1945 opzettelijk, terwijl het Nederlandsche Rijk in Europa zich in de feitelijke macht van het onder nationaal-socialistische leiding staande Duitschland bevond als Leider van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland (later genaamd: Nationaal-Socialistische Beweging der Nederlanden) met het oogmerk om het Koninkrijk der Nederlanden, onder vreemde heerschappij te brengen en wel meer bepaaldelijk onder de heerschappij van het Duitsche Staatshoofd Adolf Hitler, ook wel genaamd Germaansch Führer of Fúhrer aller Germanen,
1e. omstreeks begin September 1940 te ’s-Gravenhage aan Duitsche autoriteiten met bestemming voor Hitler heeft doen toekomen een brief, waarin verdachte aan hem, Hitler, verzoekt om een Bond van Germaansche Volken te stichten en het Nederlandsche volk als lid daarin op te nemen, welke brief voor bijzonderheden over Nederlands positie en den grondslag van dien Bond verwijst naar een daarbij gevoegde nota, waarin hij aan Hitler als zijn, verdachtes, politieke geloofsbelijdenis aanprijst een Bond der Germaansche Volkeren onder leiding van het krachtigste Germaansche Volk, het Duitsche, staande onder oppergezag van Hitler als Germaansche Führer, met een gemeenschappelijke bondsweermacht, waarvan voornoemde Führer ,,vanzelfsprekend’’ opperbevelhebber zou zijn, en met een gemeenschappelijke economie, welke denkbeelden later nog in een overeenkomstig de opvattingen van verdachte opgesteld ,,Ontwerp-Statuut van den Bond van Germaansche Volkeren’’ nader aldus zijn ontwikkeld, dat van dezen Bond, onder andere omvattende het Groot Duitsche Rijk, hun constituties moesten wijzigen in overeenstemming met het bondsstatuut en geacht worden aan deze verplichting te hebben voldaan, indien zij zich in hun constituties tot nationaal-socialistische staten verklaarden en zich daarin verbonden met betrekking tot de regeling hunner weermacht en volkshuishouding te handelen in overeenstemming met het Groot Duitsche Rijk, terwijl met inachtneming van de bepalingen van het bondsstatuut de leiding van den Bond zou berusten bij den Führer van het Groot Duitsche Rijk, en de Overzeesche Gebieden, welke zich onder het gezag van een der leden van den Bond bevonden, mede deel van den Bond zouden uitmaken;
2e. omstreeks begin September 1940 te ’s-Gravenhage aan Hitler een telegram heeft gezonden waarin hij verklaart het welzijn van het Nederlandsche volk in diens handen te leggen en zijn bevelen af te wachten, en ongeveer terzelfder tijd ten overstaan van den Rijkscommissaris Seyss Inquart schriftelijk Hitler heeft erkend (,,anerkannt’’) als Führer aller Germanen;
3e. op 12 December 1941 te Berlijn ten overstaan van Hitler aan dezen als Germaansch Führer trouw tot in den dood heeft gezworen;
4e. op 20 Juni 1942 te Utrecht een eed van trouw van een groot aantal leidende functionarissen der Nationaal-Socialistische Beweging aan hem, Mussert, heeft afgenomen.
5e. in Nederland bij zijn werkzaamheden als Leider der Nationaal-Socialistische Beweging opzettelijk ter bevordering van de verwezenlijking van zijn plan van een Bond van Germaansche Volkeren (ook wel genoemd Germaansche Statenbond) onder leiding van Adolf Hitler;
A. voor dien Germaanschen Statenbond en den Führer aller Germanen Adolf Hitler propaganda heeft gevoerd, als onder meer blijkende uit:
c. verschillende passages uit redevoeringen van verdachte, hetzij in het openbaar, hetzij in min of meer besloten kring, als volgt luidende:
1. En wie zijn eerder, en wie zijn meer op elkander aangewezen voor deze samenwerking, dan de Germaansche volken in DUitschlad, de Nederlanden, Zweden, Noorwegen en Denemarken? En door wie zou die samenwerking beter gesmeed kunnen worden, dan door den man, die voor het geheele Germanendom een gave Gods is, die misschien maar eens in de duizend jaren verschijnt? Adolf Hitler. Doen wij iets te kort aan ons zelfbewustzijn als Nederlanders, aan onze trots, aan onze fierheid, als wij ons inzetten voor de eerlijke broederlijke samenwerking tusschen de Germaansche volkeren, die zijn van eenen bloede? Integendeel (14 December 1940, viering van het 9-jarig bestaan der N.S.B. te Utrecht);
2. Onmiddellijk nadat het begin van den oorlog tegen de bolsjewisten bekend geworden was, heb ik Adolf Hitler, dien wij Nederlandsche nationaal-socialisten erkennen als den van God gegeven Germaanschen leider, een telegram van den volgenden inhoud gezonden:
,,In dit beslissende uur …. Is het mij een voorrecht aan U, Führer aller Germanen, de plechtige gelofte te kunnen afleggen, dat de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland onverpoosd en krachtig haar taak zal voortzetten, het Nederlandsche volk te winnen voor de nationaal-socialistische idee en daarmee voor het nieuwe Europa. Namens mijn duizenden strijdende kameraden meld ik U, dat zij zich in zullen zetten voor de gemeenschappelijke overwinning. God bescherme U en geve aan Uw strijd zijn onmisbaren zegen’’. (27 Juni 1941, Massabetooging tegen het bolsjewisme te Amsterdam);
3. (als een nieuw Europa gevormd moet worden) …. Dat dan de Germaansche volkeren het voorbeeld zullen geven, de volkeren die zijn van een rad, van eene bloede. Duitschland, Nederland, Zweden, Noorwegen, Denemarken. En zoo dat een levensnoodzakelijkheid is – en dat is het – zullen wij Nederlanders daar straks als het hinkende paard achteraan komen en smeeken om toegelaten te worden tot de Europeesche levensruimte, of reeds nu als eerste ons bekennen tot de Germaansche solidariteit, als grondslag voor een vereenigd en krachtig nieuw Europa? Ik heb niet geaarzeld. Ik gevoel mij verantwoordelijk voor de toekomst van ons volk. De bezetting van Curaçao en Suriname, de onverantwoordelijke, ja waanzinnige oorlogsverklaring aan Japan, hebben de deur dichtgedaan. Ik ben naar den Führer gegaan in Berlijn en heb hem gezegd, niet als particulier, maar als Leider der N.S.B. dus namens U: 1. dat naar mijn meening het welzijn en het voortbestaan van het Nederlandsche volk alleen gewaarborgd kunnen worden in het lotsverbonden samenhouden alle Germaanshe volkeren; 2. dat ik het geloof heb, dat hij, Adolf Hitler, de van God gegeven Germaansche leider is, die tot roeping heeft de Germaansche volkeren uit den nood en de bedreiging van heden te leiden naar een lichtende toekomst; 3. dat ik de onwrikbare overtuiging heb, dat hij, Adolf Hitler, als Germaansche leider nimmer iets zal eischen, dat in strijd zou zijn met de eer, de waardigheid of de belangen van het Nederlandsche volk …. Afgesneden van zijn koloniën afgesneden van andere werelddeelen, zou het Nederlandsche volk op zijn kleine grondgebied hier verkwijnen en verkommeren, wanneer het niet werd toegelaten als deelgenoot in het nieuwe Europa. Het wordt toegelaten. Neen kameraden, is het grootsche geschenk, dat de N.S.B., de veelgehoonde en gesmade op dezen haar 10-jarigen gedenkdag aan het Nederlandsche volk aanbiedt….. ter eere van het strijdende en lijdende Duitsche broedervolk waaraan heel Europa zooveel verschuldigd is, zingen wij het Duitsche volkslied, en daarna het zesde couplet van het Wilhelmus: Mijn schild ende betrouwen zijt Gij o Got mijn Heer; (14 December 1941, viering van het 10-jarig bestaan der N.S.B. te Utrecht);
4. Daarop voortbouwend weten wij ons als Germaansch volk lotsverbonden op leven en dood met de andere Germaansche volkeren en willen wij streven naar den bond van Germaansche staten onder de opperste leiding van den Führer, op wiens schouders de grootste verantwoordelijkheid rust voor de redding van Europa.
... Ik aanvaard de verantwoordelijk voor de toekomst van ons volk, voor zoover die in mijn hand ligt of zal komen te liggen. U mijne kameraden, heb ik door die eedsaflegging in deze mijne verantwoordelijkheid betrokken … tevens heb ik door het aanvaarden van dien eed mij verplicht tegenover U tot trouw … Trouw aan de Germaansche lotsverbondenheid, trouw aan den bond der Germaansche staten, die levensvoorwaarde is voor de toekomst van Europa en daarmede ook voor ons volk. Trouw aan den Germaanschen Führer, die door God geroepen is om Europa te beschermen tegen overweldiging en knechting, tegen het goddelooze communisme en het gewetenlooze kapitalisme. Zou zijn mijn trouw, zoo waarlijk helpe mij God, van Wien wij allen de kracht en het inzicht moeten ontvangen om onze roeping te volgen en aan Wien wij verantwoordelijk zijn voor al onze daden, aan het einde onzer dagen (20 Juli 1942, beëediging van een aantal N.S.B.-functionarissen te Utrecht);
5. (de Führer) die staat daar in zijn eenzaamheid en doet oor ieder volk van Europa al hetgeen mogelijk is om Europa te behouden. Met deze gedachte denken wij dan op dit oogenblik aan den Führer en zeggen: Heil voor den Germaanschen Führer, die waakt oor Europa. (13 December 1942, viering van 11-jarig bestaan der N.S.B. te Amsterdam);
6. Wees er verzekerd van, mijn Führer, dat wij één in den geest met U zijn. Wij staan met U, wij vallen met U, wij zijn bereid zoo noodig met U te sterven. (29 Januari 1943, te ’s-Gravenhage);
7. In de groot-Germaansche samenwerking ligt de toekomst van het Nederlandsche volk. Wat versta ik onder groot-Germaansche samenwerking? De beveiliging en de gemeenschappelijke opbouw in onze gemeenschappelijke leefruimte … Binnen de gezamenlijke leefruimte zal nationale veiligheid bestaan en ontwikkeling binnen het groote geheel en wederzijdsch respect. Hoe daaraan staatkundig vorm zal worden gegeven dat zal worden beslist door den Führer, in wien wij vertrouwen kunnen hebben … Hebt ge U wel eens voorgesteld wat dat beteekent om voor God en alle menschen verantwoordelijk te zijn voor het behoud van een werelddeel? Dezen onnoemelijken last draagt hij, de Führer, aan wien ik eens trouw gezworen heb en dien ik trouw zal blijven tot het einde van mijn dagen en waaraan de Beweging verbonden is door mijn persoon. (22 Juni 1943, Demonstratie van trouw aan Mussert, te ’s-Gravenhage);
8. Om deze Germaansche solidariteit den vasten grondslag te geven die noodig is, heb ik mij bekend tot het begrip Germaansch Führer, hertog, aanvoerder in den strijd, door in December 1941 den eed van trouw af te leggen aan Adolf Hitler als Germaansch Führer. Dit zal voor velen toen nog onbegrijpelijk geweest zijn, nu dringt het meer door, dat Hitler de van God gezondene is … Juist wanneer wij prijs stellen op onze nationale zelfstandigheid is de eenige weg dien wij kunnen gaan de natuurlijke weg naar de solidariteit tusschen natuurlijke bondgenooten … Wij moeten komen tot een lotsverbondenheid van Germaansche volkeren in den vorm van een statenbond, een groot Germaansch rijk of hoe dan ook, die allen omvat van Germaanschen bloede en waardoor aan Europa een enorm krachtcentrum wordt gegeven (14 December 1943, viering van het 12-jarig bestaan der N.S.B. te Utrecht);
9. Als derde wensch voor het Nederlandsche volk spreek ik uit, dat Kerstmis 1944 het Nederlandsche volk vereenigd zal zien … omdat wij ons bekend zullen hebben tot de groote Germaansche en nog grootere Europeesche gemeenschap, die de eenige mogelijke waarborg is voor de handhaving van de geestelijke en materieele waarden, die wij behoeven (1 Januari 1944, Nieuwjaarsradiorede);
C. actieve deelneming van Nederlandsche zijde aan de Duitsche oorlogsvoering heeft bevorderd, onder meer door opzettelijke
a. op 14 Februari 1941 een oproep te richten tot de leden der N.S.B. der W.A. en der Nederlandsche S.S., om zich aan te melden voor krijgsdienst in de Waffen-S.S.;
b. in een artikel gepubliceerd in het weekblad Volk en Vaderland van 11 Juli 1941 de leden der N.S.B. op te roepen, om zich aan te melden voor het Nederlandsche Legioen (om met de Duitschers samen aan het Oostfront te strijden);
c. in Augustus 1941 te bevelen, dat alle mannelijke leden der N.S.B. van 18 tot 40 jaar tot de W.A. moesten toetreden (waardoor de W.A. weer zoo sterk zou worden, dat er vrijwilligers voor de Duitsche oorlogvoering aan konden worden onttrokken), onder bijvoeging: ,,Het is mijn bedoeling dat binnen afzienbaren tijd drie volledige regimenten Nederlanders aan het Oostfront zullen staan. De eerste Nederlandsche divisie!’’;
d. op 11 October 1941 te ’s-Gravenhage de plechtigheid van de beëdiging van een voor het Oostfront vertrekkend bataljon van Nederlandsche vrijwilligers als Leider van de N.S.B. op te luisteren, daar een toespraak te houden en aan de troep den eed van trouw aan Hitler af te nemen;
e. ook later meermalen plechtigheden met Nederlanders, die zich voor de strijd aan Duitsche zijde hadden verbonden, als Leider van de N.S.B. op te luisteren, daar toespraken te houden en eeden van trouw aan Hitler af te nemen.
II. dat hij in Juli 1942 te Utrecht opzettelijk met het oogmerk om voor te bereiden, dat terwijl get Rijk in Europa zich in de feitelijke macht van den Duitschen vijand bevond, volgens na te noemen plan een aanslag zou worden gepleegd met het oogmerk om den grondwettigen regeeringsvorm in het Koninkrijk der Nederlanden te vernietigen, een schriftelijk plan heeft in gereedheid gebracht en onder zich gehad voor de uitvoering van dit misdrijf, welk plan was bestemd om aan den Duitschen Rijkscommissaris in Nederland Seyss Inquart en aan het Duitsche staatshoofd Adolf Hitler te worden medegedeeld en aan welk plan het navolgende is ontleend:
De wijze van Regeeringsaanvaarding is eenvoudig en legaal. Door het vertrek der Koningin naar het buitenland is, krachtens art. 46/3 der Grondwet, de Raad van State drager van de Koninklijke macht. De rijkscommissaris benoemt in dit College tot leden, diegenen, die mijn volle vertrouwen hebben en herstelt daarna dit College in zijn grondwettelijke bevoegdheden.
De Raad van State roept den Leider der Beweging uit tot Regent, waarna door hem als Hoofd van den Staat een verantwoordelijke Regeering wordt gevormd.
De daartoe noodige handelingen en Staatsstukken worden door den Rijkscommissaris en mij voorbereid.
(Als juiste tijdstip hiervoor wordt Zaterdag 5 September 1942 aanbevolen).
Tenslotte moet ik ook uiterlijk als Staatshoofd kunnen optreden en mogelijkheid hebben om mijn staatssecretarie op te bouwen. Daarom verzoek ik den Führer de als ,,Feindvermögen’’ in beslag genomen koninklijke bezittingen ter beschikking te willen stellen van het nieuwe optredende Staatshoofd.
III. dat hij tusschen Mei 1940 en Mei 1945 in het door den vijand bezette gebied in Nederland opzettelijk, terwijl Nederland in oorlog was met Duitschland, door zijn werkzaamheid als Leider van de Nationaal-Socialistische Beweging actieve deelneming van Nederlandsche zijde aan de Duitsche oorlogsvoering heeft bevorderd en bewerkstelligd, onder meer door opzettelijk gedragingen, hierboven opgesomd sub I. 5e, C. a-e;

O. ten aanzien van het eerste middel:

dat het in dit middel onder a genoemde betwist, dat de bewezen verklaarde feiten, bestaande in het door requirant afnemen van een eed van trouw van een groot aantal leidende N.S.B.-functionarissen, de bij tal van gelegenheden door requirant gevoerde propaganda voor den Germaanschen Statenbond en den Führer aller Germanen Adolf Hitler, en zijn herhaald bevorderen van de actieve deelneming van Nederlandsche zijde aan de Duitsche oorlogvoering, zouden opleveren het trachten een ander, namelijk Adolf Hitler, te bewegen het misdrijf van den aanslag ondernomen met het oogmerk het Rijk onder vreemde heerschappij te brengen, mede te plegen;
dat echter deze betwisting niet houdbaar is, daar toch alle bewezen verklaarde gedragingen van requirant, waardoor hij heeft getracht Hitler te bewegen genoemd misdrijf mede te plegen, in onderlingen samenhang moeten worden beschouwd;
dat alsdan niet slechts die handelingen waarbij requirant rechtstreeks Hitler voor dat misdrijf trachtte te winnen, zooals te laste gelegd en bewezen verklaard onder I. 1e, 2e en 3e, daaronder vallen, doch ook de te dezer zake verder bewezen verklaarde handelingen, welke geëigend waren langs indirecten weg Hitler voor genoemd misdrijf te winnen;
dat immers de omstandigheden, a. dat requirant, die zelf trouw zwoer aan Hitler, op zijn beurt zijn eigen leidende medewerkers door een eed van trouw aan zich verbond, b. dat het plan van den Germaanschen Statenbond onder leiding van Hitler bij het Nederlandsche volk ingang zou vinden, en c. dat Duitschland dank zij de actie van requirant, uit het Nederlandsche volk daadwerkelijk steun kreeg in zijn oorlogvoering, evenzoovele beweegredenen konden vormen voor Hitler, om Nederland als lid van dien Germaanschen Statenbond te aanvaarden en in verband daarmede uiteindelijk het misdrijf van den aanslag, beoogende het Rijk onder de vreemde heerschappij van het hoofd van dien Statenbond te brengen, mede te plegen;
dat dit middel onder b betoogt, dat het te laste gelegde oogmerk, het Rijk onder vreemde heerschappij te brengen – zijnde het oogmerk van art. 93 Sr. – niet omvat het oogmerk om te bevorderen dat het in dat artikel omschreven misdrijf door een ander wordt medegepleegd, zoodat het Hof ten onrechte dit laatste oogmerk bewezen heeft geacht op den enkelen grond, dat het in het eerstgenoemde zou zijn begrepen;
dat naar ’s Raads oordeel dit bezwaar niet juist is, daar toch het te laste gelegde en bewezen verklaarde oogmerk weliswaar in den aanhef van de dagvaarding zich beperkt tot dat, genoemd in art. 93 Sr., doch de nadien feitelijk te laste gelegde handelingen welke met het in den aanhef genoemde oogmerk zijn verricht, in het bijzonder de genoemd onder I. 1e, duidelijk er op wijzen, dat requirant’s streven er op was gericht voor zijn eigen genoemd oogmerk de medewerking van Hitler te verkrijgen;
dat bovendien genoemd oogmerk van art. 93 Sr. ook reeds in zich sluit het oogmerk te bevorderen dat een ander aan het plegen van genoemd misdrijf medewerkt, daar dat artikel een geval betreft van zoogenaamde noodzakelijke deelneming, aangezien het brengen van het Rijk onder vreemde heerschappij slechts mogelijk is indien een vreemde heerscher deze heerschappij aanvaardt; dat dienovereenkomstig het Hof het te laste gelegde, dat requirant handelde met het in den aanvang genoemde oogmerk door middel van het nadien genoemde verzoek aan Hitler een Bond van Germaansche Volken te stichten en het Nederlandsche volk als lid daarin op te nemen, kon opvatten en blijkbaar ook heeft opgevat in dien zin, dat daarin ligt opgesloten het oogmerk om te bevorderen dat het in art. 93 Sr. omschreven misdrijf door Hitler zou worden medegepleegd;
dat het in dit middel onder c betoogde, genomen in den letterlijken zin, er van uitgaat, dat de tenlastelegging zou moeten inhouden, dat de ander, namelijk Hitler, dien requirant zou hebben trachten te bewegen het meer genoemde misdrijf mede te plegen, ook het vereischte oogmerk van dat misdrijf, namelijk het Rijk geheel onder vreemde heerschappij te brengen, bezat, echter geheel ten onrechte, daar toch het trachten een ander te bewegen dat misdrijf mede te plegen, kan plaats vinden zonder dat deze andere ook maar in het minst de bedoeling heeft daartoe zijn medewerking te verleenen, in welk geval de dader dan wel tracht, docht niet er in slaagt, dien ander te bewegen;
dat, indien men aan dit onderdeel van het middel een meer zinvolle strekking zou geven, in dier voege, dat niet is ten laste gelegd of bewezen of zelfs niet zou kunnen worden bewezen, dat requirant’s opzet mede omvatte ook Hitler, evenals hij zelf, het oogmerk zou hebben het Rijk onder vreemde heerschappij te brengen, ook dan het middel onjuist zou zijn, daar, vooropstellende dat in de tenlastelegging ligt opgesloten dat requirant het oogmerk had te bevorderen dat Hitler het misdrijf van art. 93 Sr. zou medeplegen, zooals reeds hierboven werd overwogen, dit vanzelf medebrengt dat het bij Hitler vereischte oogmerk in het aan requirant te laste gelegde oogmerk is opgenomen, aangezien het trachten te bewegen van een ander aan het eigen oogmerk mede te werken veronderstelt dat die ander met dit eigen oogmerk instemt;
dat daarbij het in dit onderdeel van het middel vermoedelijk bedoelde bezwaar, dat die ander, met name Hitler, niet volledig het oogmerk kon hebben het Rijk onder vreemde heerschappij te brengen, daar die heerschappij voor hem geen vreemde, doch de eigen heerschappij was, geen steek houdt, omdat iemand een strafbaar feit kan ,,medeplegen’’, ook al ontbreekt bij zijn handeling een objectief of subjectief element hetwelk voor het alleen-daderschap vereischt zou zijn;
dat dit laatste in het onderhavige geval nog te duidelijker spreekt, daar bij een tegenovergestelde opvatting de strafbaarstelling in art. 96 onder 1e Sr. slechts zou treffen dengene, die elk ander zou trachten te betrekken in zijn landverraderlijken aanslag van het voorafgaande art. 93, doch juist niet dengene, die den vreemden heerscher zelf zou trachten te bewegen aan de verwerkelijking van dien aanslag rechtstreeks mede te werken, zijnde dit laatste juist de beslissende handeling;

O. dat het tweede middel er ten onrechte van uitgaat, dat het Rijk, na opgenomen te zijn in den betreffenden Bond van Germaansche Volken, daarom nog niet geacht, zou kunnen worden onder vreemde heerschappij te zijn gebracht;

Dat toch de Raad zich geheel vereenigt met de uitvoerige motiveering, welke het Hof gaf voor het tegenovergestelde standpunt, dat het gezag, door den Führer aller Germanen over ons Rijk na deszelfs opneming in dien Statenbond uit te oefenen, is te beschouwen als genoemde vreemde heerschappij;
dat dit vooral duidelijk uitkomt hierin, dat in een Statenbond, uitgaande van de nationaal-socialistische gedachte, welke als zoodanig subordinatie medebrengt, de zelfstandigheid van een afzonderlijk lid van dien Statenbond dienovereenkomstig geringer zal zijn, hetgeen dan ook uit requirant’s eigen, door het Hof aangehaalde, uiteenzettingen blijkt;
dat hieraan kan worden toegevoegd, dat aan deze autocratische heerschappij van buiten af zou beantwoorden een daarbij te verwachten gelijksoortig binnenlandsch regime, in zijn opzet geëigend om de bevelen van buitenaf intern te doen doorwerken op een wijze, welke tegen den geest van ons volk, gewend aan grondwettelijke rechten, lijnrecht zou ingaan;
dat dan ook de door requirant bevorderde Germaansche Statenbond valt onder het begrip vreemde heerschappij, zooals genoemd in art. 93 Sr.;
dat de tegenwerping, bij de mondelinge toelichting, ook reeds tegenover het Hof, gemaakt, dat alsdan iedere Statenbond of federalistische ordening van staten onderling een zoodanige vreemde heerschappij zouden medebrengen, reeds hierom onjuist is, daar een volkenrechteijke overeenkomst, door de daartoe grondwettelijk bevoegde instanties gesloten, welke medebrengt een vrijwillige zelfbeperking in de uitoefening der souvereiniteitsrechten, niet geacht zou kunnen worden het Rijk onder vreemde heerschappij te brengen, aangezien immers het zich zelf stellen van het Rijk onder eenige ordening met federalistisch karakter iets van geheel anderen aard is dan het brengen van het Rijk onder de heerschappij van zoodanige ordening, door een persoonlijk handelenden, en dus niet namens het Rijk optredenden dader;

O. dat het derde middel betoogt, dat art. 93 Sr., waarop requirant’s strafbaarheid mede berust, alleen doelt op het brengen van het Rijk onder feitelijke vreemde heerschappij, en dat het brengen onder een vreemde heerschappij rechtens, hetgeen zich hier uitsluitend zou voordoen, zou vallen onder het volgende artikel art. 94;

O. dat dit middel faalt, daar, in tegenstelling met de regeling in den Franschen Code Pénal, welke alleen een artikel soortgelijk als art. 94 Sr kent, dit laatste Wetboek daarnaast nog art. 93 heeft ingevoerd, waarbij, noch in de bewoordingen, noch in de geschiedenis van laatstgenoemd artikel, eenige beperking als in het middel genoemd is te vinden;

dat het, zoekend naar een verschil in strekking in deze beide artikelen van ons Strafwetboek, voor de hand ligt onder art. 94 slechts te brengen misdrijven tegen de inwendige veiligheid van den Staat – zijnde dit bepaaldelijk de rubriceering waaronder het met dit artikel correspondeerdend artikel 87 van den Code Pénal valt – en onder art. 93 misdrijven tegen de uitwendige veiligheid van den Staat, waarbij het brengen van het Rijk onder een vreemde heerschappij rechtens gebracht moet worden onder het artikel, dat de veiligheid van den Staat naar buiten toe beschermt;
dat het ook onredelijk zou zijn indien hij, die een aanslag onderneemt tot het brengen van het Rijk onder feitelijke vreemde heerschappij, volgens de strafpositie van ons Strafwetboek met levenslange gevangenisstraf zou kunnen worden gestraft, doch degene, die een onwettige feitelijke vreemde overheersching rechtens bezegelt en daarmede zijn land definitief aan den vreemden heerscher overlevert, slechts met een gevangenisstraf van vijftien jaren ware te straffen.

O. dat het vierde middel onder a ten onrechte betoogt, dat requirant, nu op het tijdstip, waarop volgens zijn plan een regentschap tot stand zou worden gebracht, de feitelijke onmogelijkheid bestond dat de Staten-Generaal daartoe medewerkten, zich ter zijner rechtvaardiging op een noodtoestand kunnen beroepen;

O. dat, nu uit het proces-verbaal der terechtzitting in eersten aanleg niet blijkt, dat dit beroep voor het Hof is gedaan, het middel de sententie vruchteloos aanvalt, terwijl ware het anders, dit den requirant toch niet zou baten, daar immers, zoolang er nog een wettige overheid is, een beroep op staatsnoodrecht in het algemeen slechts toekomt aan staatsorganen, en in ieder geval zoodanig beroep niet met recht kan worden gedaan om op te treden zooals requirant deed blijkens de door het Hof bewezen verklaarde feiten, waarbij hij noch eenige hoedanigheid, noch eenige al of niet uitdrukkelijke opdracht van overheidwege, en, gelijk van algemeene bekendheid is, allerminst het vertrouwen van het Nederlandsche volk bezat;

O. dat dit middel onder b betwist, dat in de betreffende benoeming van een regent een vernietiging van den grondwettelijken regeeringsvorm kan worden gezien, echter ten onrechte;

dat toch het betreffende regentschap niets gemeen had met het regentschap zooals de Grondwet dit kent, en evenmin kon gelden als waarneming van het Koninklijk gezag, daar immers requirant’s opvatting was, zooals het Hof uit een schriftuur van hem aanhaalde, dat het Oranjehuis als Vorstenhuis had opgehouden te bestaan en dat Koningin Wilhelmina was de laatste van de regeerende Oranjes;
dat het door requirant’s beraamde regentschap niet uitmaakte een ondergeschikte verandering in onzen grondwettigen regeeringsvorm, doch het plan daartoe in gereedheid werd gebracht in een tijd waarin deze regeeringsvorm, zoowel wat betreft de regeering als wat de volkvertegenwoording en beider onderlinge samenwerking voor ons land geheel was ter zijde gesteld, waardoor dit regentschap, welks drager, zooals werd bewezen verklaard, daarnaast het oogmerk had het Rijk onder vreemde heerschappij te brengen, moet worden gezien als een bezegeling van een toestand, waarin de geheele grondwettelijke functioneering van ons staatsbestel was ongedaan gemaakt;

O. met betrekking tot het vijfde middel, dat er over klaagt dat het Hof geen gemotiveerde beslissing gaf op het door requirant uitdrukkelijk voorgedragen verweer, dat hij niet anders kon en mocht handelen dan hij deed, althans naar eigen eerlijke overtuiging steeds en uitsluitend het belang van Nederland en het Nederlandsche volk heeft gediend;

dat ter beoordeling van dit middel moet worden nagegaan of en in hoeverre bij de behandeling voor het Hof op zoodanigen rechtvaardigingsgrond een beroep is gedaan;
dat requirant zelf, blijkens zijn uitvoerige in geschrift overgelegde verdediging voor het Hof deze vraag meermalen heeft naar voren gebracht, doch op een wijze, welke, èn naar de stof èn naar de strekking plaats voor twijfel openliet;
dat toch requirant in genoemde verdediging zijn geheele beleid heeft besproken en geenszins de hem te laste gelegde feiten, waardoor verschillende uitlatingen, waarin een beroep op zoodanigen rechtsvaardigingsgrond zou kunnen worden gezien, geen rechtstreeksch verband bezitten met hetgeen hem is te laste gelegd;
dat requirant echter, met betrekking tot de feiten der tenlastelegging, in die verdediging heeft aangevoerd (op pagina 4), dat de actieve deelneming van leden der N.S.B. aan de Duitsche oorlogsvoering tegen de Sovjets is bevorderd, doch uitsluitend met het oogmerk om daardoor de hoogste Nederlandsche volksbelangen te behartigen, hetgeen hij, requirant, tot plicht had te doen, en met name om de inlijving van Nederland bij Duitschland en het ontnemen van de ziel aan ons volk te voorkomen;
dat in het hoofdstuk van zijn verdediging ,,Nood breekt wet’’ waarin allerlei buiten de telastelegging vallende onderwerpen door requirant werden besproken, ook (op pagina 79) voorkomt een passage, welke doelt op het sub II te laste gelegde, welke luidt: Wanneer deze poging om te komen tot een Nederlandsche Regeering dus inderdaad juridisch niet conform de wetgeving zou zijn, zal toch niemand kunnen of willen ontkennen dat in dit geval gezegd kan worden, dat het doel de middelen heiligt en dat hier van pas was het ,,Nood breekt wet’’;
dat tot slot in die verdediging (op pagina 89) nog eens wordt herhaald, dat de bevordering van actieve deelneming van Nederlandsche zijde aan de Duitsche oorlogvoering geschiedde om der wille van het Vaderland, in de heilige overtuiging daarmede het Vaderland te dienen;
dat dit de eenige passages zijn uit requirant’s verdediging, waarin de Raad een formuleering van het beroep op een rechtvaardigingsgrond zou kunnen veronderstellen;
dat echter de strekking van deze, op zich zelve reeds niet zeer evidente uitlatingen, niet wel als een beroep op een rechtvaardigingsgrond kon worden opgevat, doordat requirant in zijn verdediging voor het Hof nergens aanvoerde dat zijn verweer hem straffeloos zou maken, doch in zijn conclusie aan dit verweer een wending gaf in moreele sfeer, door (op pagina 60, 61, 101) een beroep er op te doen dat hij, al moge hij dan juridisch schuldig worden bevonden, moreel vrij uit gaat, en door herhaaldelijk te wijzen op zijn goede gezindheid, in het licht waarvan zijn daden moeten worden beoordeeld (pagina 26, 102, 103);
dat op grond van het hiervoren overwegene requirant’s verweer, ook al zou men daarin een beroep op een juridischen rechtvaardigingsgrond kunnen zien, door het Hof mocht worden opgevat als een beroep op een verzachtende omstandigheid, zoodat het Hof dan ook geen vorm schond toen het dit verweer behandelde in een overweging betreffende de strafmaat;

O. tot slot ten aanzien van het zesde middel, opkomend tegen de opgelegde straf;

dat de Raad hierbij nog de vraag wil bespreken, welke de tweede raadsman bij het vorige middel behandeld had willen zien;
dat het Hof te dien aanzien heeft overwogen, dat verdachte er zich weliswaar op beroepen heeft gehandeld te hebben in de overtuiging het Nederlandsche volk te dienen, doch niets hem het recht gaf eigen overtuiging te stellen boven de bevelen van zijn Koningin en wettige regeering, daarbij te handelen tegen den wil en den geest van nagenoeg het geheele volk en een zoo misdadigen vijand te steunen;
dat deze overweging een weerlegging inhoudt van requirant’s verweer en dat ook naar ’s Raads oordeel het persoonlijk inzicht van requirant geen maatstaf kan zijn voor hetgeen volgens de rechtsorde of de moreele orde gerechtvaardigd is te achten, wil men niet iedere objectieve orde in de samenleving voor elk afwijkend gevoelen aantastbaar maken;
dat, zooals het Hof reeds overwoog, de misdrijven, waaraan requirant zich schuldig maakte, behooren tot de zwaarste welke ons Strafwetboek kent, terwijl zij werden gepleegd in een tijd waarin ons land om zijn voortbestaan streed;
dat daarbij requirant de verantwoordelijkheid draagt voor de daden van hen die zijn leiding volgden, zooals hij ook geeft verklaard te aanvaarden, zoodat de vergrijpen bij die leiding in hun gevolgen in buitengewone mate worden verzwaard;
dat daarbij, gelijk reeds gezegd, niet beslissend kan zijn het gevoelen van requirant, dat hij mocht en moest handelen gelijk hij deed, doch hem in tegendeel het verwijt treft dat hij tot zoodanig gevoelen is kunnen komen;
dat requirant hiertoe slechts is kunnen komen, doordat hij, de oogen sluitend voor de verwerpelijkheid van het regime van den bezetter en den weerzin daartegen van het Nederlandsche volk, eigengerechtigd een rol heeft willen vervullen welke hem maakte tot een valsch, doch voor velen verleidelijk symbool van toenadering en zelfs vriendschap met den vijand, terwijl hij deze rol nog is blijven vervullen in een tijd, toen de door den bezetter begane gruwelen iedere zoodanige toenadering zelfs voor hem onaanvaardbaar moesten maken;
dat al hetgeen requirant, zij het ook wellicht zonder laaghartige gezindheid, tegen het Koninkrijk en het Nederlandsche volk heeft misdaan, dan ook de doodstraf volkomen rechtvaardigt;

Verwerpt het beroep.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Zaak_Mussert&oldid=73431"