Keulemans Onze vogels 1 (1869)/55

Uit Wikisource
54 Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans

55. De Goudlaken-Fazant

56


[ Pl55 ]

[ 184 ]
 

DE GOUDLAKEN-FAZANT.

PHASIANUS PICTUS.


Deze vogel, ook Gouden, Goudbonten of Goudlakensche Fazant genoemd, is meer om zijne rijke kleuren, dan wel om zijne zeldzaamheid gezocht en als sieraadvogel veel algemeener, dan eenige andere fazantensoort. Hij behoort in China en Japan te huis, wordt daar mede als sieraadvogel gehouden, en was een der vroegst bekende hofvogels in het buitenland.

Tol de eigenlijke Fazanten behoort hij niet, maar vormt, met nog eene andere soort (Phas. Amherstii), het nieuwe, door velen aangenomen geslacht Thaumalea. De rankere vorm, nekkraag en kuif, de met veêren bedekte wangen en zwakke, bijna geheel van sporen ontbloote pooten zijn voldoende redenen geweest om ze als een afzonderlijk geslacht te beschouwen.

Er bestaan twee eenigzins verschillend gekleurde rassen dezer vogels, namelijk, het lichte of oorspronkelijke, en het donkere; de hierbij behoorende afbeelding stelt het laatstgenoemde ras voor. Het oorspronkelijk vederkleed, namelijk dat waarmede de vogel in zijn vaderland getooid is, heeft niet de zoo fraaije kleurteekening als dat van het tweede ras, maar de voorwerpen zijn lichter aan keel en wangen, het rood der onderdeelen is minder diep, de vleugeldekveêren gaan meer naar het bruine over, de schouderveêren zijn minder helder gekleurd, de vleugelpennen zijn lichter en meer gevlekt, terwijl de vederen aan het achterlijf tot het geelbruine overgaan. De Hennen dezer beide rassen vertoonen soms, bij vergelijking, een min of meer aanmerkelijk verschil in donkerheid der strepen en rugveêren. Bij de Hennen ontbreken de zoo rijke kleuren geheel en al; de staart is korter, de iris bruinachtig, en het geheele vederkleed eenvoudig graauw aan de bovendeelen en geelachtig met graauwe strepen aan den nek, de onderdeelen en staartpennen. Eene verdere beschrijving der wijfjes zal wel niet noodig zijn, daar [ 185 ]zij met geene andere Fazant-Hennen overeenkomen en schier algemeen bekend zijn.

De pasgeboren jongen zijn licht vuilgeel aan de geheele onderzijde van het ligchaam, graauw geschift op de vleugels, en effen graauw op rug en nek en aan den bovenkop; hunne wangen zijn naakt, vleeschkleurig en rondom het grijsachtig gekleurde oog met eenige witte, zijdeachtige haartjes bezet, en hunne pootjes zijn geelachtig of vleeschkleurig. Naarmate zij ouder worden en er vederen tusschen het dons te voorschijn komen, worden hunne kleuren iets donkerder, maar gedurende hun eerste levensjaar blijven zij aan de oude Hen gelijk; eerst in het volgende voorjaar beginnen de mannetjes van kleur te veranderen, hetgeen echter zeer onregelmatig geschiedt, daar de veêren op verschillende plaatsen van het ligchaam langzamerhand tot het gele, geelroode en, zoo voortgaande, tot het roode overgaan; gewoonlijk begint eerst de iris, dan de kop kleur te krijgen. In dit hun tweede levensjaar, gedurende hetwelk de meeste nog onvolmaakt gekleurd blijven, zijn zij nog tot voortteling ongeschikt; alleen sommige, vroeg in het voorjaar geboren jongen, die uit een sterk ras voortgesproten en onder gunstige omstandigheden opgegroeid zijn, paren reeds in den zomer van het tweede jaar.

De volwassen Hanen toonen zich in den paartijd zeer jaloersch en zijn zeer aan hunne Hennen gehecht; onrustig loopen zij dan rondom hunne wijfjes, rigten de kuif op, breiden de vleugels uit, buigen en rekken zich uit en spreiden den breeden halskraag naar de zijde van het wijfje uit, zoodat zij dien nu eens aan den linker-, dan weder aan den regterkant oprigten en uitspreiden; alsdan is de Haan het fraaist en maken zijne kleuren het meeste effect. Het schijnt dat de mannetjes (even als die van de meeste andere vogelsoorten) van hunne vederpracht overtuigd zijn, en die fraaije kleuren zóó weten te toonen, dat zij daarmede hunne aanstaande wederhelft trachten te bekoren; daarom is het woord „pronken" zeer juist hierop toegepast.

Kort na de paring legt de Hen vijf (soms minder) tot tien zandkleurige, glanzige eijeren, welke zij (in gevangenschap) niet mag uitbroeijen, maar die onmiddelijk verwijderd en, als zij uitgelegd heeft, onder eene broeische Kip moeten gelegd worden. De jongen voert men met een mengsel van kruimels tarwebrood of beschuit, miereneijeren, maden of meelwormen en fijngehakt, hardgekookt ei (den dojer en het wit, of het eerste alleen). Naarmate zij ouder worden, mengt men wat gemalen boekweit of havergort onder het voedsel, en bewaart de jonge vogeltjes [ 186 ]in daartoe ingerigte houten kooijen, welke voor de eene helft uit digt timmerwerk bestaat, terwijl de andere open helft van boven van houten latjes of traliën voorzien is. Gedurende de eerste dagen laat men de Kloek (naam voor de Hen die de eijeren heeft uitgebroeid) er bij en verwijdert haar niet vóórdat de kuikens 's nachts, of bij niet te warm weder, de moederwarmte kunnen ontberen; want door de koude sterven de meeste jonge vogels. De kooijen, waarin men de kuikens houdt, mogen dan ook gerustelijk aan de zonnewarmte worden blootgesteld, hoe warmer het weder is, des te spoediger groeijen zij op. Als nu de jongen veêren beginnen te krijgen, kan men ze uit die gevangenissen bevrijden; maar men zorge steeds voor hunne veiligheid, wanneer zij in den tuin rondloopen. 's Nachts moeten zij eene schuilplaats kunnen vinden; daarom zijn groote, op den bodem van droog zand voorziene volières zeer geschikt om de jongen gdurende hun eerste levensjaar te herbergen. Het plaatsen van eenige heesters of zoogenaamde palmboompjes is ook zeer nuttig; daardoor hebben zij over dag schaduw. 's Nachts sluit men de volières met luiken of plaatst men er een kippenhok in, wanneer zij niet zoodanig ingerigt zijn, als bij den Bosch-Fazant is aangewezen.

De Goudlaken-Fazanten zijn in den natuurstaat zeer schuw, daarentegen zijn die, welke in gevangenschap geteeld zijn zeer mak, loopen gaarne 's zomers in de tuinen rond, en komen minder in de boomen, dan andere Fazanten. In den vrijen staat voeden zij zich met bladscheuten, zaden en insecten, die zij van den grond pikken; men behoeft dus, als zij in den tuin kunnen rondwandelen, weinig zorg aan hunne voeding te besteden; overigens geeft men hun hetzelfde voeder als aan den Zilverlaken-Fazant.

Van alle fazantachtige hofvogels zijn deze het sterkst en het minst aan ziekten onderhevig.

Er komen wel eens geringe kleurafwijkingen, b.v. individuen met gezoomde borstveêren, voor, maar bepaalde verscheidenheden worden er niet gevonden. Soms echter paren zij met de Hen van den Gewonen, den Groenrug- of den Zilverlaken-Fazant; de uit zulke paringen voortspruitende bastaarden hebben meestal grootendeels de kleuren van den Goudlaken-Fazant, doordien van dezen wel de Hanen, maar bijna nooit de Hennen met andere soorten paren.

De tweede Thaumalea is Th. Amherstii van Tibet, welke wij niet in onze tuinen, maar alleen opgezet in sommige musea aantreffen. Deze heeft den vorm van de beschreven soort, maar is grooter, heeft een nog langer staart, en geheel [ 187 ]andere kleuren, namelijk: bovenkop en wangen blaauw; keel, krop, mantel, schouderveêren, kleine vleugelpennen en dekveêren staalblaauw, met groenen weerschijn en donkere zoomen aan de veeren; nekkraag wit; iedere veder met een zwarten buitenrand; rugvederen wit en geel geschakeerd met zwarte zoomen, de buitenste rood; de smalle vederen op den staart, helder vermiljoenrood; de langste staartpennen zilverwit, met ongeveer dertig boogvormige, overdwarsche, zwarte strepen; de overige staartpennen en groote vleugelpennen bruinachtig. De in het Britsch Museum aanwezige vogel, die ongeveer de kleuren der Hen van den Goudlaken-Fazant heeft, doch blanker op de onderdeelen, grijzer op den rug en grooter is, en een gestreepten staart heeft, is waarschijnlijk eene Hen van Th. Amherstii; althans zij wordt daarvoor gehouden, omdat zij niet met zekerheid bekend is.