Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/15

Uit Wikisource


[ Pl15 ]

 
[ 62 ]
 

DE BEFLIJSTER.

TURDUS TORQUATUS.

De Beflijster herinnert, door hare grootte en kleuren, aan de Merel; door hare witte borst echter onderscheidt zij zich van alle eigenlijke Lijsters: de overige Lijstersoorten zijn zeer eentoonig, zij daarentegen bont gekleurd. Zij behoort in het Noorden te huis, inzonderheid daar, waar het grondgebied der Merel ophoudt. Niettemin ontmoeten beide vogelsoorten elkander wel in het meer gematigde gedeelte van Europa, zoodat we b.v. in Schotland de Mevel nog, en de Beflijster reeds broeijende kunnen aantreffen. Hier te lande broeit zij zeer zelden, en slechts in geringen getale komt deze vogel ons op den trek bezoeken.

De hier voorkomende voorwerpen vertoonen weinig uiterlijk verschil van sekse; dit is voornamelijk hieraan toe te schrijven, dat de meeste mannetjes voor het grootst gedeelte van hun leven een onvolkomen vederkleed dragen, naar dat van het wijfje gelijkende. Alleen bij zeer oude, of in het Noorden levende individuen worden de vederen (behalve de band over de borst) geheel zwart; doch zelfs nog onder dezulken bespeurt men gewoonlijk aan het achterhoofd en de keel eenige fletse of witte veêren. Overigens is het winterkleed der mannetjes steeds fletser van kleur. De wijfjes zijn graauwer; bijna al hare vederen zijn licht gerand, terwijl hare borst vaal zandkleurig in plaats van wit is. Bij het oude mannetje zijn oogrand en bek geel, bij het wijfje daarentegen graauwbruin. De jongen zijn zeer duidelijk gevlekt; al hunne veêren zijn van een graauwwitten rand voorzien, die der vleugels daarenboven in het midden licht gevlekt.

Het nest der Beflijster is, zoowel wat de bouwstoffen, als den vorm en de ligging betreft, nagenoeg geheel gelijk aan dat der Merel; evenzoo komt ook de kleur harer eijeren dermate met die der Mereleijeren overeen, dat ze niet te onderscheiden zijn. Alleen aan eenige kleine bijzonderheden, aan het nest van [ 63 ]deze soort eigen, zijn de eijeren te herkennen, zoodat men, zonder de ouden te hebben gezien, onmogelijk kan uitmaken, tot welke soort het broeisel behoort. In de meeste nesten echter ontbreekt de klei of de koemest, welke door de Merel als hechtmiddel wordt gebezigd. Daarbij nestelt laatstgenoemde nimmer op of tusschen rotsen, hetgeen de Beflijster dikwijls doet. Daar echter ledige nesten in den winter gemakkelijk te vinden, en Mereleijeren even gereedelijk te verkrijgen zijn, gebeurt het soms, dat de naturalist een nest van de Beflijster met eijeren van de Merel koopt.

De zang der Beflijster is niet zoo eentoonig, doch ook niet zoo helderluidend als die der Merel; ook zijn de strophen meer verlengd. Dikwijls zingt zij even aanhoudend als de Zanglijster, welke zij gewoonlijk tracht te overschreeuwen, zoo deze zich in hare nabijheid laat hooren.

In het najaar vliegen deze Lijsters in troepjes van drie à tien, vermengen zich gedurende den trektijd met andere soorten, en worden meestal in strikken of, zoo als in Duitschland, op de lijsterbanen gevangen.

Het zijn zeer aardige kooivogels, veel opgeruimder en levendiger dan de Merel, doch in het begin even schuw en onhandelbaar. De meesten gewennen zich echter gemakkelijk aan de gevangenschap, eten veel, zingen weinig of in 't geheel niet, maar vertoonen meer verstand en oplettendheid, dan eenige andere Lijstersoort. Men voêrt deze soort met broodkruimels, geschrapte wortelen en gekneusd hennepzaad, in ongeveer gelijke verhouding dooreengemengd. Pas gevangen voorwerpen geve men fijngehakt vleesch en ei of wat versche of gedroogde miereneijeren onder het voedsel. Even als alle verwante soorten, leven zij hoofdzakelijk van beziën, slakken en spinnen, zoodat zulk voedsel hun ook in de kooi steeds zeer welkom is.

Men houdt ze in eene donkere kooi, gelijk die, welke gewoonlijk voor de Merel gebezigd wordt.