Naar inhoud springen

Limburger Koerier/Jaargang 95/Nummer 278/Zal de Pepinusbrug herrijzen?

Uit Wikisource
Zal de Pepinusbrug herrijzen?
Auteur(s) Anoniem
Datum Dinsdag 3 december 1940
Titel Zal de Pepinusbrug herrijzen?
Krant Limburger Koerier
Jg, nr 95, 278
Editie, pg [Dag], Tweede blad, [1]
Opmerkingen Arthur Seyss-Inquart vermeld als Seyss Inquart
Brontaal Nederlands
Bron kranten.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

ZAL DE PEPINUSBRUG HERRIJZEN?

Rijkscommissaris deed een plan ontwerpen voor een monumentale herinnering aan oud Limburgsch volksleven.

      Een dag of tien geleden is de Rijkscommissaris, dr. Seyss Inquart, in Limburg geweest. Hij is toen ook langs Echt gekomen en heeft verwijld op de plek, waar een kleine beek onder den weg Pey-Waldfeucht doorloopt. Vroeger is er een uitgestrekt moeras geweest op deze plaats, welke tevens het tooneel vormt van een oude legende.
      Ook in die legende stelde de Rijkscommissaris veel belang en het was niet enkel maar de welwillende belangstelling van een hoogen bezoeker voor alles wat men hem hier en daar zoo vertelt, maar zijn aandacht voor het geval ging zóó ver, dat hij opdracht [gaf] tot het ontwerpen van een brug [op] die plaats.

      Het is de architect H. W. Valk te ’s Hertogenbosch, die deze opdracht kreeg en hij heeft zijn plan bereids aan den Rijkscommissaris toegezonden. De bedoeling van den Rijkscommissaris schijnt te zijn, in deze brug de sage, welke aan deze omgeving verbonden is, tot uitdrukking te laten komen.

DE PEPINUSBRUG.

      Toevalligerwijze is die plaats, welke in den volksmond „In de Pepinusbrug” geheeten wordt, onlangs nog door deskundige zijde besproken.
      De heer Frits Smeets te Maastrioht schreef in de maand April van dit jaar in het orgaan van het Natuurhistorisch Genootschap een artikel over den zelfkant der graafschappen Gelder en Gulik. Daarin kwam de Reuzenkuil en...... de Pepinusbrug ter sprake.
      „Zoekt ge van de Reuzenkuil af de oude heirbaan, die u van de oostgrens naar den Maaskant voert.” zoo schreef de heer Smeets, „dan passeert gij, halverwege den afstand Waldfeucht-Echt bij het oude Bolven, de plek, die het volk aanduidt als „„In de Pepinusbrug” en gij vraagt: waarom?
      Over het land van Austrasië oefenden de Merovingsche „rois fainéants” (omstreeks 700) een schijngezag uit en voerde Pippijn van Herstal, als maior domus, het eigenlijk bewind. Gesteund door hem, trokken te dien tijde Willebrord en Wiro, Plechelmus en Otgerus kerstenend door deze landouwen. De major domus schonk hier Willebrord Suestra en den drie gezellen: Wiro, Plechelmus en Otgerus, Petersberg als rustig oord voor hun laten levensavond na den moeitevollen dag Daar verrezen de twee beroemde munsters in de oude Maasgouw ongeveer tezelfder tijd.
      Telken jare kwam Pippijn met de lente uit het zuiden en toog omstreeks den Paaschtijd naar Petersberg, waar Wiro zijn biechtvader was.
      Als zoo vaak toog hij eens weer van Susterens stift uit door het Echterbosch naar het convent van Petersberg en de vrome mannen.
      Die lentemorgen hing vol schaterend geluid van vroege vogels, vol jeugdig, klaar licht De bloemen geurden en naar de lokkende zonneglorie hieven de peinzende dennen hun toppen traag. Over den ongebaanden weg door het woud drokte eenzaam zijn voertuig met ossen bespannen. Een enkel krijger te paard, voorop de baroen, begeleidde zijn heer, naast wien diens blinde dochter Odilia, aldoor biddend, gezeten was.

IN HET MOERAS.

      De tocht rekte lang en de ossenwagen traagde voort door de wijde bosschen van het Echter landouw.
      Toen, plots, gebeurde het — de wagen zakte in het moeras en hoe de trekossen snoven, het was tevergeefsch. Pippijn schrok en zijn blinde kind liet een kreet van angst, om wat er gebeurde en zij niet zag.
      De baroen keek rond, — geen hut, geen mensch, — en stiet, de elpenbeenen hoorn, naar waar hij Echt vermoedde. De tonen liepen verloren in wijde verte en men wachtte......
      En opnieuw klonken de hoornklanken in de morgenstille streek.
      Tot eindelijk van de Echter zijde, waar men het wondere geluid had gehoord, mannen en vrouwen en kinderen aanspoedden. Deemoedig naderden zij en wachtten op een gebod van den baroen. Op zijn woord grepen de stoere handen aan en weldra stond de wagen op vasten grond. Blijde en tevreden zagen zij op naar den heer en zijn blinde dochter.
      „Ik zal u dankbaar zijn,” sprak de vreemdeling. „Neem dit bosch als een schenking van uw heer Pippijn” En zijn arm mat met machtig gebaar de oosterkimme af.

      „Op deze plek”, ging hij voort, „zal ik een koperen brug laten slaan en gij zult haar naar mij de Pippijnsbrug noemen”.

      Nog een groet en de wagen vervolgde zijn weg. Juichend deed men hem uitgeleide in de richting van Petersberg, waar op deze reis Odilia genas van hare blindheid. En Petersberg werd Odiliaberg
      De koperen brug werd geslagen en glansde in het zonnelicht als de waterspiegel van het Bolven nabij.
      Maar, zij verzonk in den moerassigen grond omtrent de plek die men thans nog „In de Pepinusbrug” noemt.

      Zoo bleef de herinnering aan de historische gebeurtenis van voor


Zoo reed Pippijn van Herstal met zijn blinde dochter Odilia door het Echterbosch.

(Teekening Natuurhist. Maandbl.)

eeuwen, niet alleen levendig onder het volk. maar zij groeide uit.
      „Want eens,” zoo zegt die volksmond zal de verzonken brug te voorschijn komen. Eéns. — als een leger uit het Oosten zal aanrukken en het hoefgetrappel den strijdrossen den bodem zal omwoelen en doen opstuiven. — zal ze zichtbaar worden en weer glanzen in de Echter contreien bij die streek van bosch en ven.”

      Met het hoefgetrappel en het omwoelen van den bodem is het hier thans nogal losgeloopen. Doch het valt niet te ontkennen dat er een leger uit het Oosten is gekomen en het heeft er allen schijn van, dat tengevolge daarvan zelfs de (of een) brug te voorschijn zal komen zij het dan, dat zulks niet on een zoo tooverachtige wijze zal gebeuren, als de volksmond zulke dingen gaarne vertelt.
      Het tot stand komen van een nieuwe Pepinusbrug zal echter ongetwijfeld op monumentale wijze een stuk oud volks- en streekleven in de gedachten der komende generaties houden.