Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof

Uit Wikisource

Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof

Type Multilateraal
Ondertekening 17 juli 1998 in Rome
Inwerkingtreding 01 juli 2002
Brontaal Arabisch, Chinees, Engels, Frans, Russisch en Spaans
Vertaling Nederlands
Leden 123 (5 nov 2015)
Bron Wetten.nl
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof op Wikipedia

Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof[bewerken]

Preambule

De Staten die Partij zijn bij dit Statuut,

Zich bewust van het feit dat alle volken verenigd zijn door gemeenschappelijke banden, en hun culturen zijn samengebracht in een gemeenschappelijk erfgoed, en bezorgd dat dit broze mozaïek ieder moment uiteen kan vallen,

Indachtig het feit dat in de loop van deze eeuw miljoenen kinderen, vrouwen en mannen het slachtoffer zijn geweest van onvoorstelbare wreedheden die het geweten van de mensheid hevig schokken,

Erkennend dat dergelijke zware misdrijven een gevaar vormen voor de vrede, de veiligheid en het welzijn van de wereld,

Bevestigend dat de ernstigste misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen niet onbestraft dienen te blijven en dat een doeltreffende vervolging daarvan verzekerd dient te worden door het treffen van maatregelen op nationaal niveau en door het versterken van internationale samenwerking,

Vastbesloten een einde te maken aan de straffeloosheid van de daders van deze misdrijven en daardoor bij te dragen aan het voorkomen van dergelijke misdrijven,

In herinnering brengend dat het de plicht is van elke Staat om zijn rechtsmacht in strafzaken uit te oefenen over degenen die verantwoordelijk zijn voor internationale misdrijven,

Opnieuw bevestigend de doeleinden en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, en meer in het bijzonder het feit dat alle Staten zich dienen te onthouden van de dreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid van een Staat, of van op enige andere wijze die onverenigbaar is met de doeleinden van de Verenigde Naties,

Benadrukkend in dit verband dat niets in dit Statuut dient te worden beschouwd als een machtiging aan een Staat die Partij is om te interveniëren in een gewapend conflict of in de binnenlandse aangelegenheden van een Staat,

Vastbesloten hiertoe, alsmede in het belang van huidige en toekomstige generaties, een onafhankelijk permanent Internationaal Strafhof verbonden met het systeem van de Verenigde Naties op te richten, met rechtsmacht ten aanzien van de ernstigste misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen,

Benadrukkend dat het krachtens dit Statuut opgerichte Internationaal Strafhof complementair zal zijn aan de nationale jurisdicties in strafzaken,

Vastbesloten een duurzame eerbiediging en handhaving van internationale gerechtigheid te waarborgen,

Zijn als volgt overeengekomen:

DEEL 1. OPRICHTING VAN HET HOF[bewerken]

Artikel 1. Het Hof

Een Internationaal Strafhof („het Hof”) wordt hierbij opgericht. Het is een permanente instelling met de bevoegdheid rechtsmacht uit te oefenen over personen ter zake van de meest ernstige misdrijven van internationaal belang in de zin van dit Statuut, die complementair is aan de nationale jurisdicties in strafzaken. De rechtsmacht en werkwijze van het Hof worden geregeerd door de bepalingen van dit Statuut.

Artikel 2. Relatie van het Hof met de Verenigde Naties

De relatie van het Hof met de Verenigde Naties wordt geregeld door middel van een overeenkomst die dient te worden goedgekeurd door de Vergadering van de Staten die Partij zijn bij dit Statuut, en daarna door de President van het Hof namens het Hof wordt gesloten.

Artikel 3. Zetel van het Hof

1. De zetel van het Hof wordt gevestigd te Den Haag, Nederland („het Gastland”).
2. Het Hof sluit met het Gastland een zetelovereenkomst, die dient te worden goedgekeurd door de Vergadering van de Staten die Partij zijn, en daarna door de President van het Hof in naam van het Hof wordt gesloten.
3. Het Hof is bevoegd elders zitting te houden wanneer het dit wenselijk acht, overeenkomstig het in dit Statuut bepaalde.

Artikel 4. Rechtspersoonlijkheid en bevoegdheden van het Hof

1. Het Hof bezit internationale rechtspersoonlijkheid. Tevens bezit het de handelingsbevoegdheid die benodigd is voor de uitoefening van zijn taken en de verwezenlijking van zijn doelstellingen.
2. Het Hof kan zijn taken en bevoegdheden uitoefenen op de wijze bepaald in dit Statuut op het grondgebied van een Staat die Partij is, alsmede, krachtens een daartoe strekkende overeenkomst, op het grondgebied van een andere Staat.

DEEL 2. RECHTSMACHT, ONTVANKELIJKHEID EN TOEPASSELIJK RECHT[bewerken]

Artikel 5. Misdrijven waarover het Hof rechtsmacht heeft

1. De rechtsmacht van het Hof is beperkt tot de meest ernstige misdrijven die de internationale gemeenschap in haar geheel aangaan. Het Hof heeft overeenkomstig het Statuut rechtsmacht ter zake van de volgende misdrijven:
a. het misdrijf genocide;
b. misdrijven tegen de menselijkheid;
c. oorlogsmisdrijven;
d. het misdrijf agressie.
2. Het Hof oefent rechtsmacht uit ter zake van het misdrijf van agressie zodra overeenkomstig de artikelen 121 en 123 een bepaling is aanvaard waarin het misdrijf nader is omschreven en de voorwaarden zijn vastgelegd krachtens welke het Hof rechtsmacht uitoefent ter zake van dit misdrijf. Een dergelijke bepaling dient in overeenstemming te zijn met de desbetreffende bepalingen van het Handvest van de Verenigde Naties.

Artikel 6. Genocide

Voor de toepassing van dit Statuut wordt verstaan onder genocide elk van de volgende handelingen gepleegd met de bedoeling een nationale, etnische of godsdienstige groep, dan wel een groep behorend tot een bepaald ras, als zodanig geheel of gedeeltelijk te vernietigen:

a. het doden van leden van de groep;
b. het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep;
c. het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden gericht op haar gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging;
d. het opleggen van maatregelen bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen;
e. het onder dwang overbrengen van kinderen van de groep naar een andere groep.

Artikel 7. Misdrijven tegen de menselijkheid

1. Voor de toepassing van dit Statuut wordt verstaan onder misdrijf tegen de menselijkheid elk van de volgende handelingen, indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval:
a. moord;
b. uitroeiing;
c. slavernij;
d. deportatie of onder dwang overbrengen van bevolking;
e. gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht;
f. marteling;
g. verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap, gedwongen sterilisatie, of enige andere vorm van seksueel geweld van vergelijkbare ernst;
h. vervolging van een identificeerbare groep of collectiviteit op politieke gronden, omdat deze tot een bepaald ras of een bepaalde nationaliteit behoort, op etnische, culturele of godsdienstige gronden, of op grond van geslacht, zoals nader omschreven in het derde lid, of op andere gronden die universeel zijn erkend als ontoelaatbaar krachtens internationaal recht, in verband met een in dit lid bedoelde handeling of enig ander misdrijf waarover het Hof rechtsmacht heeft;
i. gedwongen verdwijning van personen;
j. apartheid;
k. andere onmenselijke handelingen van vergelijkbare aard waardoor opzettelijk ernstig lijden of ernstig lichamelijk letsel of schade aan de geestelijke of lichamelijke gezondheid wordt veroorzaakt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid:
a. betekent „aanval gericht tegen een burgerbevolking” een wijze van optreden die met zich brengt het meermalen plegen van in het eerste lid bedoelde handelingen tegen een burgerbevolking ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een Staat of organisatie, dat het plegen van een dergelijke aanval tot doel heeft;
b. omvat „uitroeiing” het opzettelijk opleggen van levensvoorwaarden, onder andere de onthouding van toegang tot voedsel en geneesmiddelen, gericht op de vernietiging van een deel van een bevolking;
c. betekent „slavernij” de uitoefening op een persoon van een of alle bevoegdheden verbonden aan het recht van eigendom, met inbegrip van de uitoefening van dergelijke bevoegdheid en bij mensenhandel, in het bijzonder handel in vrouwen en kinderen;
d. betekent „deportatie of onder dwang overbrengen van bevolking” het onder dwang verplaatsen van personen door verdrijving of andere dwangmaatregelen uit het gebied waarin zij zich rechtmatig bevinden zonder dat daartoe krachtens internationaal recht gronden zijn;
e. betekent „marteling” het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die beschuldigd wordt, met dien verstande dat onder marteling niet wordt verstaan pijn of lijden dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatige sancties;
f. betekent „gedwongen zwangerschap” de onrechtmatige gevangenschap van een vrouw die onder dwang zwanger is gemaakt, met de opzet de etnische samenstelling van een bevolking te beïnvloeden of andere ernstige schendingen van internationaal recht te plegen. Deze definitie mag in geen geval worden uitgelegd als een aantasting van nationale wetgeving met betrekking tot zwangerschap;
g. betekent „vervolging” het opzettelijk en in ernstige mate ontnemen van fundamentele rechten in strijd met het internationaal recht op grond van de identiteit van de groep of collectiviteit;
h. betekent „apartheid” onmenselijke handelingen van een vergelijkbare aard als de in het eerste lid bedoelde handelingen, gepleegd in het kader van een geïnstitutionaliseerd regime van systematische onderdrukking en overheersing door een groep van een bepaald ras van een of meer groepen van een ander ras en begaan met de opzet dat regime in stand te houden;
i. betekent „gedwongen verdwijning van personen” het arresteren, gevangen houden of afvoeren van personen door of met de machtiging, ondersteuning of bewilliging van een Staat of politieke organisatie, gevolgd door een weigering een dergelijke vrijheidsontneming te erkennen of informatie te verstrekken over het lot of de verblijfplaats van die personen, met de opzet hen langdurig buiten de bescherming van de wet te plaatsen.
3. Voor de toepassing van dit Statuut verwijst het begrip geslacht naar de beide geslachten, zowel het mannelijk als het vrouwelijk geslacht, in de context van de samenleving. Onder geslacht wordt niets anders verstaan dan hetgeen hiervoor is bepaald.

Artikel 8. Oorlogsmisdrijven

1. Het Hof heeft rechtsmacht ter zake van oorlogsmisdrijven in het bijzonder wanneer deze worden gepleegd als onderdeel van een plan of beleid of als onderdeel van het op grote schaal plegen van dergelijke misdrijven.
2. Voor de toepassing van dit Statuut wordt verstaan onder oorlogsmisdrijven:
a. ernstige inbreuken op de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, namelijk een van de volgende handelingen tegen personen of goederen die ingevolge de bepalingen van het desbetreffende Verdrag van Genève zijn beschermd:
i. opzettelijk doden;
ii. marteling of onmenselijke behandeling, met inbegrip van biologische experimenten;
iii. opzettelijk veroorzaken van ernstig lijden, zwaar lichamelijk letsel of ernstige schade aan de gezondheid;
iv. grootschalige wederrechtelijke en moedwillige vernietiging en toeëigening van goederen zonder militaire noodzaak;
v. een krijgsgevangene of andere beschermde persoon dwingen dienst te nemen bij de strijdkrachten van een vijandige mogendheid;
vi. een krijgsgevangene of andere beschermde persoon opzettelijk het recht op een eerlijke en rechtmatige berechting onthouden;
vii. onrechtmatige deportatie of verplaatsing of onrechtmatige opsluiting;
viii. gijzelneming.
b. Andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die toepasselijk zijn in een internationaal gewapend conflict binnen het gevestigde kader van het internationale recht, namelijk een van de volgende handelingen:
i. opzettelijk aanvallen richten op de burger-bevolking als zodanig of op individuele burgers die niet rechtstreeks aan vijandelijkheden deelnemen;
ii. opzettelijk aanvallen richten op burgerdoelen, dat wil zeggen doelen die geen militair doel zijn;
iii. opzettelijk aanvallen richten op personeel, installaties, materieel, eenheden of voertuigen betrokken bij humanitaire hulpverlening of vredesmissies overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties, zolang deze recht hebben op de bescherming die aan burgers of burgerdoelen wordt verleend krachtens het internationale recht inzake gewapende conflicten;
iv. opzettelijk een aanval inzetten in de wetenschap dat een dergelijke aanval bijkomstige verliezen aan levens of letsel onder burgers zal veroorzaken of schade aan burgerdoelen of omvangrijke, langdurige en ernstige schade aan het milieu zal aanrichten, die duidelijk buitensporig zou zijn in verhouding tot het te verwachten concrete en directe algehele militaire voordeel;
v. aanvallen of bombarderen met wat voor middelen ook van steden, dorpen, woningen of gebouwen, die niet worden verdedigd en geen militair doelwit zijn;
vi. een combattant doden of verwonden die zijn wapens heeft neergelegd of zich niet meer kan verdedigen, en zich onvoorwaardelijk heeft overgegeven;
vii. op ongepaste wijze gebruik maken van een witte vlag, van de vlag of militaire onderscheidingstekens en uniform van de vijand of van de Verenigde Naties, alsmede van emblemen van de Verdragen van Genève, de dood of ernstig lichamelijk letsel ten gevolge hebbende;
viii. rechtstreekse of indirecte verplaatsing door de bezettende mogendheid van delen van haar eigen burgerbevolking naar het bezette grondgebied, of de deportatie of het verplaatsen van de gehele of een deel van de bevolking van het bezette grondgebied binnen dat grondgebied of daarbuiten;
ix. opzettelijk aanvallen richten op gebouwen bestemd voor godsdienst, onderwijs, kunst, wetenschap of charitatieve doeleinden, historische monumenten, ziekenhuizen en plaatsen waar zieken en gewonden worden samengebracht, mits deze geen militair doelwit zijn;
x. personen die zich in de macht van een tegenpartij bevinden, onderwerpen aan lichamelijke verminking of medische of wetenschappelijke experimenten van welke aard ook, die niet worden gerechtvaardigd door de geneeskundige of tandheelkundige behandeling van de betrokken persoon of door diens behandeling in het ziekenhuis noch in zijn belang worden uitgevoerd, en die de dood ten gevolge hebben of de gezondheid van die persoon of personen ernstig in gevaar brengen;
xi. op verraderlijke wijze doden of verwonden van personen die behoren tot de vijandige natie of het vijandige leger;
xii. verklaren dat geen kwartier zal worden verleend;
xiii. vernietiging of inbeslagneming van goederen van de vijand tenzij deze vernietiging of inbeslagneming dringend vereist is als gevolg van dwingende oorlogsomstandigheden;
xiv. verklaren dat de rechten en handelingen van onderdanen van de vijandelijke partij vervallen, geschorst of in rechte niet-ontvankelijk zijn;
xv. onderdanen van de vijandige partij dwingen deel te nemen aan oorlogshandelingen gericht tegen hun eigen land, ook als zij voor de aanvang van de oorlog in dienst van de oorlogvoerende partij waren;
xvi. een stad of plaats plunderen, ook wanneer deze bij een aanval wordt ingenomen;
xvii. gebruik van gif of giftige wapens;
xviii. gebruik van verstikkende, giftige of andere gassen en overige soortgelijke vloeistoffen, materialen of apparaten;
xix. gebruik van kogels die in het menselijk lichaam gemakkelijk in omvang toenemen of platter en breder worden, zoals kogels met een harde mantel die de kern gedeeltelijk onbedekt laat of voorzien is van inkepingen;
xx. gebruik van wapens, projectielen en materieel en methoden van oorlogvoering die de eigenschap hebben overbodig letsel of nodeloos lijden te veroorzaken of die van zichzelf geen onderscheid maken waardoor zij in strijd zijn met het internationale recht inzake gewapende conflicten, mits dergelijke wapens, projectielen en materieel en methoden van oorlogvoering vallen onder een algeheel verbod en zijn opgenomen in een bijlage bij dit Statuut, krachtens een amendement overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in de artikelen 121 en 123;
xxi. wandaden begaan tegen de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling;
xxii. verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap zoals gedefinieerd in artikel 7, tweede lid, onder f, gedwongen sterilisatie of elke andere vorm van seksueel geweld die eveneens een ernstige inbreuk op de Verdragen van Genève oplevert;
xxiii. gebruikmaken van de aanwezigheid van een burger of een andere beschermde persoon teneinde bepaalde punten, gebieden of strijdkrachten te vrijwaren van militaire operaties;
xxiv. opzettelijk aanvallen richten op gebouwen, materieel, medische eenheden en transport, alsmede personeel dat gebruik maakt van de emblemen van de Verdragen van Genève overeenkomstig internationaal recht;
xxv. opzettelijk gebruikmaken van uithongering van burgers als methode van oorlogvoering door hun voorwerpen te onthouden die onontbeerlijk zijn voor hun overleving, waaronder het opzettelijk belemmeren van de aanvoer van hulpgoederen zoals voorzien in de Verdragen van Genève;
xxvi. kinderen beneden de leeftijd van vijftien jaar bij de nationale strijdkrachten onder de wapenen roepen of in militaire dienst nemen dan wel hen gebruiken voor actieve deelname aan vijandelijkheden.
c. In geval van een gewapend conflict dat niet internationaal van aard is, ernstige schendingen van gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, namelijk een van de volgende handelingen begaan tegen personen die niet actief deelnemen aan de vijandelijkheden, waaronder leden van strijdkrachten die hun wapens hebben neergelegd en degenen die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwondingen, gevangenschap of andere oorzaken:
i. geweld tegen het leven en de persoon, in het bijzonder alle misdrijven tegen het leven gericht, verminking, wrede behandeling en marteling;
ii. wandaden begaan tegen de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling;
iii. gijzelneming;
iv. het uitspreken van veroordelingen en tenuitvoerleggen van executies zonder voorafgaand vonnis uitgesproken door een rechtmatig samengesteld gerecht dat alle gerechtelijke waarborgen biedt die algemeen als onmisbaar worden erkend.
d. Het tweede lid, onder c, geldt voor gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn en geldt derhalve niet voor gevallen van interne onlusten en spanningen, zoals oproer, geïsoleerde en sporadische gewelddadigheden of andere handelingen van vergelijkbare aard.
e. Andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die gelden ingeval van gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn, binnen het gevestigde kader van internationaal recht, namelijk een van de volgende handelingen:
i. opzettelijk aanvallen richten op de burgerbevolking als zodanig of op individuele burgers die niet rechtstreeks aan vijandelijkheden deelnemen;
ii. opzettelijk aanvallen richten op gebouwen, materieel, medische eenheden en transport, en personeel dat gebruik maakt van de emblemen van de Verdragen van Genève overeenkomstig internationaal recht;
iii. opzettelijk aanvallen richten op personeel, installaties, materieel, eenheden of voertuigen betrokken bij humanitaire hulpverlening of vredesmissies overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties, zolang deze recht hebben op de bescherming die aan burgers of burgerdoelen wordt verleend krachtens het recht inzake gewapende conflicten;
iv. opzettelijk aanvallen richten op gebouwen bestemd voor godsdienst, onderwijs, kunst, wetenschap of charitatieve doeleinden, historische monumenten, ziekenhuizen en plaatsen waar zieken en gewonden worden samengebracht, mits deze geen militair doelwit zijn;
v. een stad of plaats plunderen, ook wanneer deze bij een aanval wordt ingenomen;
vi. verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap zoals gedefinieerd in artikel 7, tweede lid, onder f, gedwongen sterilisatie of elke andere vorm van seksueel geweld die eveneens een ernstige schending zijn van gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève;
vii. kinderen beneden de leeftijd van vijftien jaar bij strijdkrachten of groepen onder de wapenen roepen of in militaire dienst nemen dan wel hen gebruiken voor actieve deelname aan vijandelijkheden;
viii. verplaatsing bevelen van de burgerbevolking om redenen die verband houden met het conflict, tenzij de veiligheid van de betrokken burgers of dwingende militaire redenen dit vereisen;
ix. op verraderlijke wijze doden of verwonden van een strijdende tegenstander;
x. verklaren dat geen kwartier zal worden verleend;
xi. personen die zich in de macht van een andere partij bij het conflict bevinden onderwerpen aan lichamelijke verminking of aan geneeskundige of wetenschappelijke experimenten van welke aard ook, die niet gerechtvaardigd worden door de geneeskundige of tandheelkundige behandeling van de betrokken persoon of door diens behandeling in het ziekenhuis, noch in zijn belang worden uitgevoerd, en die de dood ten gevolge hebben of de gezondheid van die persoon of personen ernstig in gevaar brengen;
xii. vernietiging of inbeslagneming van goederen van een tegenstander tenzij deze vernietiging of inbeslagneming dringend vereist is als gevolg van de dwingende omstandigheden van het conflict;
f. Het tweede lid, onder e, geldt voor gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn en geldt derhalve niet voor gevallen van interne onlusten en spanningen zoals oproer, geïsoleerde en sporadische gewelddadigheden of andere handelingen van vergelijkbare aard. Het geldt voor gewapende conflicten die plaatsvinden op het grondgebied van een Staat in het geval van een langdurig gewapend conflict tussen overheidsautoriteiten en georganiseerde gewapende groepen of tussen deze groepen onderling.
3. Het tweede lid, onder c en e, laat onverlet de verantwoordelijkheid van een regering om de openbare orde in de Staat te handhaven of te herstellen of om de eenheid en territoriale integriteit van de Staat met alle legitieme middelen te verdedigen.

Artikel 9. Elementen van Misdrijven

1. Elementen van misdrijven helpen het Hof bij de interpretatie en toepassing van de artikelen 6, 7 en 8. Zij worden aangenomen met een tweederde meerderheid van de leden van de Vergadering van de Staten die Partij zijn.
2. Wijzigingen in de elementen van misdrijven kunnen worden voorgesteld door:
a. een Staat die Partij is;
b. de rechters optredende bij absolute meerderheid;
c. de Aanklager.

Deze wijzigingen worden aangenomen met een tweederde meerderheid van de leden van de Vergadering van de Staten die Partij zijn.

3. De elementen van misdrijven en wijzigingen daarop dienen in overeenstemming te zijn met dit Statuut.

Artikel 10

Niets in dit deel wordt zodanig uitgelegd dat daarmee, op welke wijze dan ook, een beperking zou worden aangebracht in of inbreuk zou worden gemaakt op bestaande of in ontwikkeling zijnde regels van internationaal recht, anders dan voor de doeleinden van dit Statuut.

Artikel 11. Rechtsmacht ratione temporis

1. Het Hof bezit alleen rechtsmacht met betrekking tot misdrijven die zijn begaan na inwerkingtreding van dit Statuut.
2. Indien een Staat Partij wordt bij dit Statuut na de inwerkingtreding daarvan, is het Hof slechts bevoegd zijn rechtsmacht uit te oefenen met betrekking tot misdrijven die zijn begaan na de inwerkingtreding van dit Statuut voor die Staat, tenzij die Staat een verklaring ingevolge artikel 12, derde lid, heeft afgelegd.

Artikel 12. Voorwaarden voor de uitoefening van rechtsmacht

1. Een Staat die Partij wordt bij dit Statuut aanvaardt daardoor de rechtsmacht van het Hof met betrekking tot de misdrijven bedoeld in artikel 5.
2. In het geval bedoeld in artikel 13, onder a of c, is het Hof bevoegd zijn rechtsmacht uit te oefenen indien een of meer van de volgende Staten partij zijn bij dit Statuut of de rechtsmacht van het Hof hebben aanvaard overeenkomstig het derde lid:
a. de Staat op wiens grondgebied de desbetreffende gedragingen plaatsvonden of, indien het misdrijf werd begaan aan boord van een schip of luchtvaartuig, de Staat van registratie van dat schip of luchtvaartuig;
b. de Staat waarvan de persoon die van het misdrijf wordt beschuldigd onderdaan is.
3. Indien de aanvaarding door een Staat die geen partij is bij dit Statuut is vereist ingevolge het tweede lid, kan die Staat, door middel van een verklaring die bij de Griffier wordt neergelegd, de uitoefening van rechtsmacht door het Hof aanvaarden met betrekking tot het desbetreffende misdrijf. De Staat die de uitoefening van rechtsmacht aanvaardt werkt zonder vertraging of uitzondering samen met het Hof overeenkomstig Deel 9.

Artikel 13. Uitoefening van rechtsmacht

Het Hof is bevoegd zijn rechtsmacht uit te oefenen met betrekking tot een misdrijf bedoeld in artikel 5 overeenkomstig de bepalingen van dit Statuut, indien:

a. een situatie waarin een of meer van deze misdrijven lijken te zijn begaan, overeenkomstig artikel 14 bij de Aanklager wordt aangegeven door een Staat die Partij is;
b. een situatie waarin een of meer van deze misdrijven lijken te zijn begaan, bij de Aanklager wordt aangegeven door de Veiligheidsraad, handelend krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties; of
c. de Aanklager een onderzoek heeft geopend met betrekking tot dit misdrijf overeenkomstig artikel 15.

Artikel 14. Aangiften van een situatie door een Staat die Partij is

1. Een Staat die Partij is kan een situatie waarin een of meer misdrijven lijken te zijn begaan waarover het Hof rechtsmacht heeft aangeven bij de Aanklager waarbij de Aanklager wordt verzocht de situatie te onderzoeken teneinde vast te stellen of een of meer specifieke personen in staat van beschuldiging dienen te worden gesteld wegens het begaan van deze misdrijven.
2. Voorzover mogelijk worden bij de aangifte de relevante omstandigheden vermeld, vergezeld van alle ondersteunende documenten die ter beschikking staan van de Staat die de aangifte doet.

Artikel 15. De Aanklager

1. De Aanklager is bevoegd eigener beweging een onderzoek te openen op grond van informatie over misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit.
2. De Aanklager onderzoekt de ernst van de ontvangen informatie. Hiertoe is hij bevoegd aanvullende informatie te verzoeken van Staten, organen van de Verenigde Naties, intergouvernementele of niet-gouvernementele organisaties, of van andere betrouwbare bronnen die daarvoor naar zijn mening in aanmerking komen, en is hij bevoegd schriftelijke of mondelinge getuigenverklaringen in ontvangst te nemen op de zetel van het Hof.
3. Indien de Aanklager concludeert dat er een redelijke basis is om tot een onderzoek over te gaan, dient hij een verzoek in bij de Kamer van vooronderzoek voor een machtiging daartoe, onder overlegging van het vergaarde ondersteunende materiaal. Slachtoffers kunnen hun visie kenbaar maken bij de Kamer van vooronderzoek overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering.
4. Indien de Kamer van vooronderzoek, na kennisneming van het verzoek en het ondersteunende materiaal, van oordeel is dat er een redelijke basis is om over te gaan tot een onderzoek en dat de zaak naar het zich laat aanzien binnen de rechtsmacht van het Hof valt, verleent de Kamer van vooronderzoek machtiging voor de opening van het onderzoek, ongeacht latere beslissingen van het Hof met betrekking tot de rechtsmacht en de ontvankelijkheid van een zaak.
5. De weigering door de Kamer van vooronderzoek om machtiging te verlenen voor een onderzoek vormt geen beletsel voor de indiening door de Aanklager van een later verzoek dat gebaseerd is op nieuwe feiten of bewijs met betrekking tot dezelfde situatie.
6. Indien de Aanklager na het voorbereidend onderzoek bedoeld in het eerste en tweede lid concludeert dat de verstrekte informatie geen redelijke basis voor een onderzoek oplevert, stelt hij degenen die de informatie hebben verstrekt daarvan in kennis. Dit belet de Aanklager niet nadere informatie die aan hem wordt overgelegd met betrekking tot dezelfde situatie in het licht van nieuwe feiten of bewijs in overweging te nemen.

Artikel 16. Opschorting van onderzoek of vervolging

Geen onderzoek of vervolging kan worden aangevangen of voortgezet krachtens dit Statuut gedurende een periode van 12 maanden nadat de Veiligheidsraad bij resolutie die krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties is aangenomen, een verzoek daartoe tot het Hof heeft gericht; het verzoek kan door de Raad worden hernieuwd onder dezelfde voorwaarden.

Artikel 17. Vragen met betrekking tot ontvankelijkheid

1. Gelet op het tiende lid van de Preambule en artikel 1 besluit het Hof tot niet-ontvankelijkheid van een zaak indien:
a. in de zaak onderzoek of vervolging plaatsvindt door een Staat die ter zake rechtsmacht heeft, tenzij de Staat niet bereid of niet bij machte is het onderzoek of de vervolging daadwerkelijk uit te voeren;
b. in de zaak een onderzoek is verricht door een Staat die ter zake rechtsmacht heeft en de Staat besloten heeft de betrokken persoon niet te vervolgen, tenzij het besluit het gevolg was van het niet bereid of niet bij machte zijn van de Staat de vervolging daadwerkelijk uit te voeren;
c. de betrokken persoon reeds terecht heeft gestaan voor gedragingen waarop de klacht betrekking heeft, en terechtstaan voor het Hof niet is toegestaan ingevolge artikel 20, derde lid;
d. de zaak niet voldoende ernstig is om verdere stappen van het Hof te rechtvaardigen.
2. Bij de vaststelling of sprake is van het ontbreken van bereidheid in een bepaalde zaak beoordeelt het Hof, met inachtneming van de in het internationale recht erkende beginselen van een behoorlijke rechtsgang, of een of meer van de volgende omstandigheden zich voordoen:
a. tot de procedure werd of wordt overgegaan of het nationale besluit werd genomen teneinde de betrokken persoon af te schermen tegen strafrechtelijke aansprakelijkheid voor misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit als bedoeld in artikel 5;
b. er is sprake van ongerechtvaardigde vertraging in de procedure die, onder de omstandigheden, niet verenigbaar is met het voornemen de betrokken persoon terecht te doen staan;
c. de procedure werd of wordt niet gevoerd op een onafhankelijke of onpartijdige wijze en vond of vindt plaats op een wijze die, onder de omstandigheden, niet verenigbaar is met het voornemen om de betrokken persoon terecht te doen staan.
3. Bij de bepaling of in een afzonderlijk geval sprake is van onmacht, gaat het Hof na of de Staat vanwege een algehele of substantiële ineenstorting of niet-beschikbaarheid van zijn nationale rechterlijke organisatie, niet bij machte is de verdachte of het noodzakelijke bewijs en de noodzakelijke getuigenverklaringen in handen te krijgen of anderszins niet bij machte is tot het voeren van zijn procedure.

Artikel 18. Voorafgaande beslissingen met betrekking tot ontvankelijkheid

1. Wanneer aangifte is gedaan van een situatie bij het Hof ingevolge artikel 13, onder a, en de Aanklager heeft bepaald dat er een redelijke basis is om een onderzoek te openen, of de Aanklager opent een onderzoek ingevolge artikel 13, onder c, en artikel 15, stelt de Aanklager alle Staten die Partij zijn hiervan in kennis, alsmede die Staten die, de beschikbare informatie in aanmerking nemende, normaliter rechtsmacht zouden uitoefenen ter zake van de betrokken misdrijven. De Aanklager is bevoegd de kennisgeving op vertrouwelijke basis aan deze Staten te verstrekken en de omvang van de aan Staten te verstrekken informatie te beperken als de Aanklager dit noodzakelijk acht ter bescherming van personen, of teneinde vernietiging van bewijsmateriaal te voorkomen of personen het vluchten te beletten.
2. Binnen een maand na ontvangst van die kennisgeving kan een Staat het Hof meedelen dat hij een onderzoek instelt of heeft ingesteld met betrekking tot zijn onderdanen of anderen waarover hij rechtsmacht bezit inzake strafbare handelingen die misdrijven kunnen opleveren als bedoeld in artikel 5 en betrekking hebben op de informatie die is verstrekt in de aan Staten gerichte kennisgeving. Op verzoek van die Staat besluit de Aanklager tot opschorting ten gunste van het onderzoek van de Staat naar die personen, tenzij de Kamer van vooronderzoek op verzoek van de Aanklager besluit tot machtiging voor het onderzoek.
3. De opschorting door de Aanklager ten behoeve van het onderzoek van een Staat staat open voor herziening zes maanden na de datum van de opschorting of telkens wanneer er sprake is van een belangrijke verandering in de omstandigheden gegrond op het niet bereid of bij machte zijn van de Staat om het onderzoek daadwerkelijk uit te voeren.
4. De betrokken Staat of de Aanklager is bevoegd tegen een beslissing van de Kamer van vooronderzoek in beroep te gaan bij de Kamer van beroep overeenkomstig artikel 82. Het beroep kan in een verkorte procedure worden behandeld.
5. Wanneer de Aanklager tot opschorting heeft besloten ten behoeve van een onderzoek overeenkomstig het tweede lid, is de Aanklager bevoegd de betrokken Staat te verzoeken hem periodiek te informeren over de vooruitgang van zijn onderzoek en de daaropvolgende vervolging. Staten die Partij zijn dienen onverwijld aan deze verzoeken te voldoen.
6. Hangende een beslissing van de Kamer van vooronderzoek of telkens wanneer de Aanklager ingevolge dit artikel tot opschorting heeft besloten ten behoeve van een onderzoek, is de Aanklager bevoegd, bij wijze van uitzondering, de Kamer van vooronderzoek om machtiging te verzoeken tot het verrichten van noodzakelijke onderzoekshandelingen teneinde bewijsmateriaal veilig te stellen, wanneer zich een eenmalige gelegenheid voordoet om belangrijk bewijsmateriaal te verkrijgen of wanneer een aanzienlijk risico bestaat dat dergelijk bewijs nadien niet meer beschikbaar is.
7. Een Staat die een beslissing van de Kamer van vooronderzoek ingevolge dit artikel heeft aangevochten, is bevoegd de ontvankelijkheid van een zaak ingevolge artikel 19 te betwisten op grond van aanvullende relevante feiten of een wezenlijke wijziging in de omstandigheden.

Artikel 19. Betwisting van de rechtsmacht van het Hof of de ontvankelijkheid van een zaak

1. Het Hof overtuigt zich ervan dat het rechtsmacht bezit over elke zaak die bij hem is aangebracht. Het Hof is ambtshalve bevoegd de ontvankelijkheid van een zaak overeenkomstig artikel 17 vast te stellen.
2. De ontvankelijkheid van een zaak op de gronden bedoeld in artikel 17 of de rechtsmacht van het Hof kunnen worden betwist door:
a. een verdachte of een persoon tegen wie een bevel tot aanhouding of een oproep tot verschijnen is uitgevaardigd ingevolge artikel 58;
b. een Staat die rechtsmacht bezit over een zaak op grond van het feit dat hij in de zaak een onderzoek verricht of heeft verricht of vervolging instelt of heeft ingesteld; of
c. een Staat wiens aanvaarding van rechtsmacht is vereist ingevolge artikel 12.
3. De Aanklager is bevoegd het Hof te verzoeken om een beslissing met betrekking tot een vraag over rechtsmacht of ontvankelijkheid. In procedures die betrekking hebben op rechtsmacht of ontvankelijkheid kunnen zowel zij die aangifte hebben gedaan van de situatie ingevolge artikel 13, als slachtoffers hun opvattingen aan het Hof kenbaar maken.
4. De ontvankelijkheid van een zaak of de rechtsmacht van het Hof kan slechts eenmaal worden betwist door een persoon of Staat als bedoeld in het tweede lid. De betwisting dient te geschieden voor of bij de aanvang van de terechtzitting. In uitzonderlijke omstandigheden is het Hof bevoegd toestemming te verlenen tot het meerdere malen naar voren brengen van de betwisting of betwisting toestaan op een later tijdstip dan bij de aanvang van de terechtzitting. Betwisting van de ontvankelijkheid van een zaak bij de aanvang van een terechtzitting of op een later tijdstip met toestemming van het Hof mag alleen worden gebaseerd op artikel 17, eerste lid, onder c.
5. Een Staat als bedoeld in het tweede lid, onder b en c, maakt zijn bezwaren in een zo vroeg mogelijk stadium kenbaar.
6. Voorafgaand aan de bevestiging van de tenlastelegging dient elke betwisting van de ontvankelijkheid van een zaak of van de rechtsmacht van het Hof te worden verwezen naar de Kamer van vooronderzoek. Na bevestiging van de tenlastelegging wordt de betwisting verwezen naar de Kamer van berechting. Tegen besluiten met betrekking tot rechtsmacht of ontvankelijkheid kan in beroep worden gegaan bij de Kamer van beroep overeenkomstig artikel 82.
7. Indien een betwisting plaatsvindt door een Staat bedoeld in het tweede lid, onder b of c, schort de Aanklager het onderzoek op totdat het Hof een beslissing neemt overeenkomstig artikel 17.
8. Hangende een beslissing van het Hof is de Aanklager bevoegd het Hof te verzoeken hem machtiging te verlenen:
a. de noodzakelijke onderzoekshandelingen te verrichten van het soort bedoeld in artikel 18, zesde lid;
b. een verklaring of getuigenis van een getuige op te nemen of het vergaren en onderzoeken van bewijs te voltooien dat was aangevangen voordat een betwisting plaatsvond; en
c. in samenwerking met de betrokken Staten, personen ten aanzien van wie de Aanklager reeds om een bevel tot aanhouding ingevolge artikel 58 heeft verzocht, het vluchten te beletten.
9. De betwisting doet geen afbreuk aan de geldigheid van een handeling verricht door de Aanklager of aan een opdracht of bevel gegeven door het Hof voordat de betwisting plaatsvond.
10. Indien het Hof heeft besloten dat een zaak niet-ontvankelijk is ingevolge artikel 17, is de Aanklager bevoegd een verzoek in te dienen tot herziening van het besluit wanneer hij volledig overtuigd is van het feit dat nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die de grondslag ontkrachten waarop voordien de zaak niet ontvankelijk was bevonden ingevolge artikel 17.
11. Indien de Aanklager, gelet op het bedoelde in artikel 17, een onderzoek opschort, heeft de Aanklager het recht de betrokken Staat te verzoeken informatie over de procedure te verschaffen aan de Aanklager. Die informatie wordt op verzoek van de betrokken Staat vertrouwelijk behandeld. Indien de Aanklager daarna besluit een onderzoek voort te zetten, stelt hij de Staat daarvan in kennis ten gunste van wiens procedure hij zijn onderzoek heeft opgeschort.

Artikel 20. Ne bis in idem

1. Behoudens hetgeen in dit Statuut is bepaald, staat niemand voor het Hof terecht ter zake van gedragingen die de grondslag vormden van misdrijven waarvoor de betrokkene door het Hof is veroordeeld of vrijgesproken.
2. Niemand staat terecht voor een ander gerecht ter zake van een misdrijf bedoeld in artikel 5 waarvoor de betrokkene reeds door het Hof is veroordeeld of vrijgesproken.
3. Niemand die voor een ander gerecht heeft terechtgestaan ter zake van gedragingen die ook ingevolge de artikelen 6, 7 of 8 verboden zijn, staat voor het Hof terecht voor dezelfde gedragingen, tenzij de procedure bij het andere gerecht:
a. diende ter afscherming van de betrokkene tegen strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit; of
b. anderszins niet op onafhankelijke of onpartijdige wijze verliep overeenkomstig de in het internationale recht erkende normen voor een behoorlijke rechtsgang en plaatsvond op een wijze die, onder de omstandigheden, niet verenigbaar was met het voornemen om de betrokkene terecht te doen staan.

Artikel 21. Toepasselijk recht

1. Het Hof past toe:
a. in de eerste plaats, dit Statuut, de Elementen van misdrijven en zijn Reglement van proces- en bewijsvoering;
b. in de tweede plaats, indien van toepassing, toepasselijke verdragen en de beginselen en regels van internationaal recht, waaronder de gevestigde beginselen van het internationaal recht inzake gewapende conflicten;
c. bij gebreke daarvan, algemene rechtsbeginselen die door het Hof worden ontleend aan de nationale wetten van rechtsstelsels van de wereld, waaronder, indien van toepassing, nationale wetten van Staten die normaliter rechtsmacht zouden uitoefenen ter zake van het misdrijf, mits die beginselen niet onverenigbaar zijn met dit Statuut en met internationaal recht en internationaal erkende normen en maatstaven.
2. Het Hof is bevoegd beginselen en rechtsregels toe te passen overeenkomstig de interpretatie die het in zijn voorgaande beslissingen daaraan gaf.
3. De toepassing en interpretatie van het recht ingevolge dit artikel dient verenigbaar te zijn met internationaal erkende mensenrechten, waarbij geen nadelig onderscheid mag worden gemaakt op zulke gronden als geslacht, zoals gedefinieerd in artikel 7, derde lid, leeftijd, ras, huidskleur, taal, godsdienst of geloof, politieke of andere opvatting, nationale, etnische of maatschappelijke oorsprong, bezit, geboorte of andere status.

DEEL 3. ALGEMENE BEGINSELEN VAN STRAFRECHT[bewerken]

Artikel 22. Nullum crimen sine lege

1. Niemand zal krachtens dit Statuut strafrechtelijk aansprakelijk zijn tenzij het desbetreffende feit op het tijdstip waarop het plaatsvindt een misdrijf oplevert waarover het Hof rechtsmacht bezit.
2. De definitie van een misdrijf wordt strikt geïnterpreteerd en niet verruimd naar analogie. In geval van dubbelzinnigheid wordt de definitie uitgelegd in het voordeel van de persoon ten aanzien van wie een onderzoek plaatsvindt of die vervolgd of veroordeeld wordt.
3. Dit artikel laat onverlet de aanmerking van feiten als strafbaar naar internationaal recht los van dit Statuut.

Artikel 23. Nulla poena sine lege

Een door het Hof veroordeelde persoon kan uitsluitend worden gestraft overeenkomstig dit Statuut.

Artikel 24. Geen terugwerkende kracht ratione personae

1. Niemand is strafrechtelijk aansprakelijk krachtens dit Statuut ter zake van een feit dat plaatsvond voor de inwerkingtreding van het Statuut.
2. Ingeval van een wijziging van het op een bepaalde zaak toepasselijke recht voordat een definitieve uitspraak wordt gewezen, wordt het voor de aan een onderzoek onderworpen, vervolgde of veroordeelde persoon gunstigste recht toegepast.

Artikel 25. Individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid

1. Het Hof bezit krachtens dit Statuut rechtsmacht over natuurlijke personen.
2. Een persoon die een misdrijf begaat waarover het Hof rechtsmacht bezit is persoonlijk aansprakelijk en strafbaar overeenkomstig dit Statuut.
3. Overeenkomstig dit Statuut is een persoon strafrechtelijk aansprakelijk en strafbaar voor een misdrijf waarover het Hof rechtsmacht bezit, indien die persoon:
a. een dergelijk misdrijf begaat als individu, gezamenlijk met, of door middel van een andere persoon, ongeacht of die andere persoon strafrechtelijk aansprakelijk is;
b. opdracht geeft tot, verzoekt om of beweegt tot het begaan van een dergelijk misdrijf dat feitelijk plaatsvindt of waartoe een poging wordt gedaan;
c. teneinde het begaan van een dergelijk misdrijf te vergemakkelijken, hulp biedt, medewerking verleent of anderszins bijstand biedt bij het begaan daarvan of een poging tot het begaan, met inbegrip van het verschaffen van de middelen tot het begaan;
d. op andere wijze meewerkt aan het begaan of een poging tot het begaan van een dergelijk misdrijf door een groep personen die handelt met een gemeenschappelijk doel. Deze medewerking dient opzettelijk te zijn en dient:
i. te worden verleend met het doel de criminele activiteit of het criminele doel van de groep te bevorderen, terwijl een dergelijke activiteit of doel het begaan van een misdrijf betekent waarover het Hof rechtsmacht bezit; of
ii. te worden verleend met kennis van de bedoeling van de groep om het misdrijf te begaan;
e. met betrekking tot het misdrijf genocide, rechtstreeks en openlijk anderen aanzet tot het plegen van genocide;
f. een poging doet een dergelijk misdrijf te begaan door stappen te nemen waardoor de uitvoering van het misdrijf wezenlijk in gang wordt gezet, maar het misdrijf niet wordt voltrokken ten gevolge van omstandigheden die onafhankelijk zijn van de bedoelingen van de persoon. Een persoon die echter de poging tot het begaan van het misdrijf staakt of anderszins de voltrekking van het misdrijf verhindert, is niet strafbaar krachtens dit Statuut ter zake van de poging tot het begaan van dat misdrijf, indien die persoon volledig en vrijwillig van het misdadig doel heeft afgezien.
4. Geen van de bepalingen van dit Statuut met betrekking tot individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid is van invloed op de aansprakelijkheid van Staten krachtens internationaal recht.

Artikel 26. Uitsluiting van rechtsmacht over personen beneden de achttien jaar

Het Hof bezit geen rechtsmacht over een persoon wiens leeftijd lager was dan achttien jaar ten tijde van het vermeende begaan van een misdrijf.

Artikel 27. Irrelevantie van officiële hoedanigheid

1. Dit Statuut geldt gelijkelijk ten aanzien van een ieder zonder enig onderscheid op grond van de officiële hoedanigheid. In het bijzonder ontheft de officiële hoedanigheid als staatshoofd of regeringsleider, lid van een regering of parlement, gekozen vertegenwoordiger of ambtenaar een persoon nimmer van strafrechtelijke aansprakelijkheid krachtens dit Statuut en evenmin vormt dit op zichzelf en zonder meer een grond voor strafvermindering.
2. Immuniteit of bijzondere procedurele regels die mogelijk verbonden zijn aan de officiële hoedanigheid van een persoon, krachtens nationaal of internationaal recht, vormen voor het Hof geen beletsel voor het uitoefenen van zijn rechtsmacht over deze persoon.

Artikel 28. Aansprakelijkheid van bevelhebbers en andere meerderen

In aanvulling op andere gronden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid krachtens dit Statuut voor misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit:

a. is een militair bevelhebber of persoon die daadwerkelijk als militair bevelhebber optreedt, strafrechtelijk aansprakelijk voor misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit, wanneer die zijn begaan door strijdkrachten onder zijn daadwerkelijk bevel en leiding of, afhankelijk van de omstandigheden, onder zijn daadwerkelijke gezag en leiding, als gevolg van zijn nalaten behoorlijk leiding te geven aan die strijdkrachten, indien:
i. die militaire bevelhebber of persoon kennis had van het feit dat de strijdkrachten deze misdrijven begingen of op het punt stonden deze te begaan, dan wel wegens de omstandigheden op dat moment kennis daarvan had dienen te hebben; en
ii. die militaire bevelhebber of persoon naliet alle noodzakelijke en redelijke maatregelen te treffen die binnen zijn macht lagen om het begaan daarvan te verhinderen of te beperken of de zaak voor te leggen aan de bevoegde autoriteiten voor onderzoek en vervolging.
b. is een meerdere voor wat betreft de verhouding tussen een meerdere en andere dan onder a bedoelde ondergeschikten, strafrechtelijk aansprakelijk voor misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit, indien deze zijn begaan door ondergeschikten die onder zijn daadwerkelijk gezag en leiding stonden, als gevolg van zijn nalaten behoorlijk leiding te geven aan deze ondergeschikten, indien:
i. de meerdere kennis had van, dan wel bewust geen acht geslagen heeft op informatie die duidelijk aangaf dat de ondergeschikten deze misdrijven begingen of op het punt stonden deze te begaan;
ii. de misdrijven activiteiten betroffen binnen het bereik van de daadwerkelijke aansprakelijkheid en leiding van de meerdere; en
iii. de meerdere naliet alle noodzakelijke en redelijke maatregelen te treffen die binnen zijn macht lagen om het begaan van de misdrijven te verhinderen of te beperken of de zaak voor te leggen aan de bevoegde autoriteiten voor onderzoek en vervolging.

Artikel 29. Niet-toepasselijkheid van verjaring

Misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit verjaren niet.

Artikel 30. Element van de geestesgesteldheid

1. Tenzij anders bepaald is een persoon alleen strafrechtelijk aansprakelijk en strafbaar ter zake van een misdrijf waarover het Hof rechtsmacht bezit, indien de materiële bestanddelen begaan zijn met opzet en wetenschap.
2. Voor de toepassing van dit artikel handelt een persoon met opzet indien:
a. die persoon met betrekking tot gedragingen, de bedoeling heeft tot de gedragingen over te gaan;
b. die persoon met betrekking tot een gevolg, de bedoeling heeft dat gevolg teweeg te brengen of zich ervan bewust is dat het gevolg zich bij een normale gang van zaken zal voordoen.
3. Voor de toepassing van dit artikel betekent „wetenschap" het zich ervan bewust zijn dat een omstandigheid bestaat of dat een gevolg zich bij een normale gang van zaken zal voordoen. „Wetenschap hebben" en „welbewust" worden dienovereenkomstig uitgelegd.

Artikel 31. Strafuitsluitingsgronden

1. Naast de overige in dit Statuut opgenomen strafuitsluitingsgronden is een persoon niet strafrechtelijk aansprakelijk indien, ten tijde van de gedragingen van die persoon:
a. de persoon lijdt aan een geestesziekte of een geestelijke stoornis die die persoon het vermogen de wederrechtelijkheid of aard van zijn gedragingen te beseffen, of het vermogen zijn gedragingen te beheersen teneinde de wettelijke vereisten na te leven, ontneemt;
b. de persoon zich in een staat van intoxicatie bevindt, die het vermogen van die persoon om de wederrechtelijkheid of de aard van zijn gedragingen te beseffen, of het vermogen zijn gedragingen te beheersen teneinde de wettelijke vereisten na te leven, vernietigt, tenzij de persoon vrijwillig in een staat van intoxicatie is geraakt onder zodanige omstandigheden dat de persoon kennis had van of geen acht sloeg op het risico dat hij, als gevolg van de intoxicatie, waarschijnlijk zou overgaan tot gedragingen die een misdrijf vormen waarover het Hof rechtsmacht bezit;
c. de persoon redelijk handelt ter verdediging van zichzelf of van een andere persoon, of, bij oorlogsmisdrijven, van goederen die van essentieel belang zijn voor het overleven van de persoon of van een andere persoon of voor de instandhouding van goederen die van essentieel belang zijn voor het volbrengen van een militaire missie, tegen een dreigend en wederrechtelijk gebruik van geweld op een wijze die evenredig is aan de mate van gevaar voor de persoon of de andere persoon of de beschermde goederen. Het feit dat de persoon betrokken was bij een door strijdkrachten uitgevoerde defensieve operatie vormt op zichzelf geen strafuitsluitingsgrond ingevolge deze paragraaf;
d. het feit waarvan gesteld wordt dat het een misdrijf vormt waarover het Hof rechtsmacht bezit, voortgevloeid is uit dwang als gevolg van een onmiddellijke doodsdreiging voor de persoon of een andere persoon of een dreiging van voortdurend of dreigend ernstig lichamelijk letsel, en de persoon noodzakelijkerwijs en redelijk handelt teneinde deze dreiging af te wenden, mits de persoon niet de bedoeling heeft groter letsel toe te brengen dan het letsel wat hij tracht te voorkomen. Een dergelijke dreiging kan:
i. worden veroorzaakt door andere personen; of
ii. worden gevormd door andere omstandigheden waarop die persoon geen invloed kan uitoefenen.
2. Het Hof stelt de toepasselijkheid vast van de in dit Statuut bepaalde strafuitsluitingsgronden in de voorliggende zaak.
3. Ter terechtzitting is het Hof bevoegd een andere strafuitsluitingsgrond te overwegen dan de in het eerste lid vermelde gronden, wanneer deze grond is ontleend aan het in artikel 21 beschreven toepasselijke recht. De procedure voor de overweging of een dergelijke grond bestaat wordt geregeld in het Reglement voor de proces- en bewijsvoering.

Artikel 32. Dwaling ten aanzien van de feiten of dwaling ten aanzien van het recht

1. Dwaling ten aanzien van de feiten is slechts een strafuitsluitingsgrond, indien daardoor het bestanddeel van de geestesgesteldheid wordt tenietgedaan dat voor het misdrijf is vereist.
2. Dwaling ten aanzien van het recht bij de vraag of een bepaalde vorm van gedragingen een misdrijf is waarover het Hof rechtsmacht bezit, is geen strafuitsluitingsgrond. Dwaling ten aanzien van het recht kan echter een strafuitsluitingsgrond zijn, indien daardoor het bestanddeel van de geestesgesteldheid wordt tenietgedaan dat voor dit misdrijf is vereist, of als bepaald in artikel 33.

Artikel 33. Bevelen van meerderen en wettelijk voorschrift

1. Het feit dat een misdrijf waarover het Hof rechtsmacht heeft door een persoon is gepleegd krachtens een bevel van een regering of van een meerdere, militair of burger, ontheft die persoon niet van strafrechtelijke aansprakelijkheid, tenzij:
a. de persoon wettelijk verplicht was bevelen van de desbetreffende regering of meerdere op te volgen;
b. de persoon geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was; en
c. het bevel niet onmiskenbaar onwettig was.
2. Voor de toepassing van dit artikel zijn bevelen om genocide of misdrijven tegen de menselijkheid te plegen onmiskenbaar onwettig.

DEEL 4. SAMENSTELLING EN DAGELIJKS BESTUUR VAN HET HOF[bewerken]

Artikel 34. Organen van het Hof

Het Hof bestaat uit de volgende organen:

a. Het Presidium;
b. Een Afdeling Beroep, een Afdeling Berechting en een Afdeling Vooronderzoek;
c. Het Parket van de Aanklager;
d. De Griffie.

Artikel 35. Aanstelling van rechters

1. Alle rechters worden gekozen als full-time-leden van het Hof en zijn beschikbaar om op die basis werkzaam te zijn vanaf de aanvang van hun ambtstermijn.
2. De rechters die deel uitmaken van het Presidium zijn op full-time-basis werkzaam zodra zij zijn gekozen.
3. Het Presidium is bevoegd, afhankelijk van de werklast van het Hof en in overleg met zijn leden, periodiek te beslissen in hoeverre nodig is dat de overige rechters op full-time-basis werkzaam zijn. Een dergelijke regeling doet geen afbreuk aan het in artikel 40 bepaalde.
4. De financiële regelingen voor niet op full-time-basis werkzame rechters worden overeenkomstig artikel 49 getroffen.

Artikel 36. Kwalificaties, voordracht en verkiezing van rechters

1. Onverminderd het in het tweede lid bepaalde bestaat het Hof uit 18 rechters.
2.
a. Het Presidium, optredend namens het Hof, is bevoegd voor te stellen het in het eerste lid vermelde aantal rechters te verhogen onder opgave van redenen waarom dit noodzakelijk en passend wordt geacht. De Griffier doet alle Staten die Partij zijn een dergelijk voorstel onverwijld toekomen.
b. Beraad over een dergelijk voorstel vindt plaats in een overeenkomstig artikel 112 bijeen te roepen bijeenkomst van de Vergadering van Staten die Partij zijn. Het voorstel wordt geacht te zijn aanvaard indien het wordt goedgekeurd in de vergadering bij een tweederde meerderheid van de leden van de Vergadering van Staten die Partij zijn; het wordt van kracht op de door de Vergadering van Staten die Partij zijn vastgestelde datum.
c.
i. Wanneer een voorstel tot verhoging van het aantal rechters eenmaal is aanvaard ingevolge het onder b bepaalde, vindt verkiezing van de nader toe te voegen rechters plaats in de eerstvolgende bijeenkomst van de Vergadering van Staten die Partij zijn overeenkomstig het derde tot en met het achtste lid, en artikel 37, tweede lid;
ii. Wanneer een voorstel tot verhoging van het aantal rechters eenmaal is aanvaard en wordt uitgevoerd ingevolge het onder b en c, onderdeel ii., bepaalde, staat het het Presidium daarna te allen tijde vrij, indien de werklast van het Hof dit rechtvaardigt, een vermindering van het aantal rechters voor te stellen, mits het aantal rechters niet minder wordt dan het in het eerste lid vermelde aantal. Het voorstel wordt behandeld overeenkomstig de procedure vermeld onder a en b. Indien het voorstel wordt aanvaard, wordt het aantal rechters geleidelijk verminderd naar gelang de ambtstermijn van de zittende rechters afloopt, totdat het vereiste aantal is bereikt.
3.
a. De rechters worden gekozen uit personen van hoog zedelijk aanzien, die onpartijdig en integer zijn en de in hun respectieve Staten vereiste kwalificaties hebben voor benoeming tot de hoogste functies bij de rechterlijke macht.
b. Elke kandidaat voor verkiezing in het Hof:
i. bezit gebleken bekwaamheid in het strafrecht en strafprocesrecht en de vereiste relevante ervaring in strafzaken als rechter, aanklager, advocaat, of in een andere, vergelijkbare hoedanigheid; of
ii. bezit gebleken bekwaamheid op relevante gebieden van internationaal recht zoals internationaal humanitair recht en mensenrechten en een ruime professionele ervaring op juridisch gebied, relevant voor het werk van de rechters van het Hof;
c. voor verkiezing in het Hof dient een kandidaat een uitstekende kennis te bezitten van ten minste een van de werktalen van het Hof en deze taal vloeiend te spreken.
4.
a. Alle Staten die Partij zijn bij dit Statuut kunnen kandidaten voorstellen voor verkiezing in het Hof:
i. door middel van de procedure voor voordracht van kandidaten voor benoeming tot de hoogste functies bij de rechterlijke macht in de betrokken Staat; of
ii. door middel van de procedure die voor voordracht van kandidaten voor het Internationale Hof van Justitie is voorzien in het Statuut van dat Hof.
Voordrachten gaan vergezeld van een opgave waarin zo gedetailleerd als nodig wordt aangegeven op welke wijze de kandidaat voldoet aan de vereisten van het derde lid.
b. Voor elke verkiezing kan elke Staat die Partij is één kandidaat voordragen, die niet noodzakelijkerwijs onderdaan van die Staat hoeft te zijn, maar wel onderdaan is van een Staat die Partij is.
c. Waar nodig kan de vergadering van Staten die Partij zijn besluiten tot instelling van een Voordrachtsadviescommissie. Alsdan worden de samenstelling en het mandaat van de commissie vastgesteld door de Vergadering van Staten die Partij zijn.
5. Ten behoeve van de verkiezing worden twee lijsten met kandidaten opgesteld:
Lijst A, houdende de namen van kandidaten met de kwalificaties bedoeld in het derde lid, onder b, onderdeel i.; en
Lijst B, houdende de namen van kandidaten met de kwalificaties bedoeld in het derde lid, onder b, onderdeel ii.
Een kandidaat die beschikt over voldoende kwalificaties voor beide lijsten heeft de keuze op welke lijst hij wenst te worden opgenomen. Bij de eerste verkiezing voor het Hof worden ten minste negen rechters gekozen van lijst A en ten minste vijf rechters van lijst B. Volgende verkiezingen worden zodanig ingericht dat dezelfde verhouding tussen rechters van de ene en de andere lijst wordt geëerbiedigd.
6.
a. De rechters worden gekozen door middel van een geheime stemming in een bijeenkomst van de Vergadering van Staten die Partij zijn, daartoe bijeengeroepen ingevolge artikel 112. Onverminderd het zevende lid zijn de personen die in het Hof worden gekozen de 18 kandidaten die het grootste aantal stemmen en een tweederde meerderheid krijgen van de aanwezige Staten die Partij zijn en hun stem uitbrengen.
b. Indien bij de eerste stemming geen voldoende aantal rechters is gekozen, vinden opeenvolgende stemmingen plaats overeenkomstig de procedures bedoeld in het onder a bepaalde totdat de resterende plaatsen zijn vervuld.
7. Geen twee rechters mogen onderdaan zijn van dezelfde Staat. Een persoon die ten behoeve van het lidmaatschap van het Hof als onderdaan van meer dan een Staat kan worden beschouwd, wordt geacht onderdaan te zijn van de Staat waarin die persoon gewoonlijk zijn burger- en politieke rechten uitoefent.
8.
a. De Staten die Partij zijn dienen bij de keuze van rechters rekening te houden met de behoefte, bij de samenstelling van het Hof, aan:
i. vertegenwoordiging van de voornaamste rechtsstelsels van de wereld;
ii. een billijke geografische vertegenwoordiging; en
iii. een billijke vertegenwoordiging van vrouwelijke en mannelijke rechters.
b. De Staten die Partij zijn dienen ook rekening te houden met de wenselijkheid rechters op te nemen, die beschikken over juridische deskundigheid ten aanzien van bepaalde onderwerpen, waaronder in ieder geval geweld tegen vrouwen of kinderen.
9.
a. Onverminderd het onder b bepaalde is de ambtstermijn van rechters negen jaar, en onverminderd het onder c en in artikel 37, tweede lid, bepaalde zijn zij niet herkiesbaar.
b. Bij de eerste verkiezing wordt een derde van de gekozen rechters door loting aangewezen voor een ambtstermijn van drie jaar; een derde van de gekozen rechters wordt door loting aangewezen voor een ambtstermijn van zes jaar, terwijl de ambtstermijn van de overige rechters negen jaar zal zijn.
c. Een rechter die ingevolge het onder b bepaalde is aangewezen voor een ambtstermijn van drie jaar komt in aanmerking voor herverkiezing voor een volledige ambtstermijn.
10. Niettegenstaande het negende lid blijft een rechter die overeenkomstig artikel 39 is aangewezen om zitting te hebben in een Kamer van berechting of Kamer van beroep, in functie teneinde het onderzoek in eerste aanleg of in beroep te voltooien, waarvan de behandeling bij die kamer reeds is aangevangen.

Artikel 37. Rechterlijke vacatures

1. Teneinde in de vacature te voorzien vindt een verkiezing plaats overeenkomstig artikel 36.
2. Een rechter die gekozen is teneinde in een vacature te voorzien blijft in functie voor het resterende deel van de ambtstermijn van zijn voorganger en komt, indien die periode drie jaar of minder bedraagt, in aanmerking voor herverkiezing voor een volledige ambtstermijn ingevolge artikel 36.

Artikel 38. Het Presidium

1. De President en de Eerste en Tweede Vice-President worden door de rechters gekozen bij absolute meerderheid. Zij bekleden hun ambt gedurende een ambtstermijn van drie jaar of tot het einde van hun respectieve ambtstermijnen als rechter, indien deze eerder eindigen. Zij zijn eenmaal herkiesbaar.
2. De Eerste Vice-President vervangt de President in het geval de President niet beschikbaar of gewraakt is. De tweede Vice-President vervangt de President in het geval zowel de President als de Eerste Vice-President niet beschikbaar of gewraakt zijn.
3. De President vormt, samen met de Eerste en Tweede Vice-President, het Presidium, dat verantwoordelijk is voor:
a. het adequate dagelijks bestuur van het Hof, met uitzondering van het Parket van de Aanklager; en
b. de overige taken die aan het Presidium zijn opgedragen overeenkomstig dit Statuut.
4. De vervulling van zijn taken ingevolge het derde lid, onder a, draagt het Presidium zorg voor coördinatie en streeft naar overeenstemming met de Aanklager over alle zaken van gemeenschappelijk belang.

Artikel 39. Kamers

1. Zo spoedig mogelijk na de verkiezing van de rechters vormt het Hof de afdelingen vermeld in artikel 34, onder b. De Afdeling Beroep bestaat uit de President en vier andere rechters, de Afdeling Berechting bestaat uit ten minste zes rechters en de Afdeling Vooronderzoek uit ten minste zes rechters. De indeling van rechters bij de afdelingen vindt plaats op basis van de aard van de taken die door elke afdeling dienen te worden vervuld en de kwalificaties en ervaring van de voor het Hof gekozen rechters, opdat elke afdeling beschikt over een passende combinatie van deskundigheid op het gebied van het straf- en strafprocesrecht en het internationaal recht. De Afdelingen van Berechting en Vooronderzoek zijn overwegend samengesteld uit rechters met ervaring op het gebied van strafprocedures.
2.
a. De rechterlijke taken van het Hof worden in elke afdeling uitgeoefend door kamers.
b.
i. De Kamer van beroep bestaat uit alle rechters van de Afdeling Beroep;
ii. De taken van de Kamer van berechting worden uitgeoefend door drie rechters van de Afdeling Berechting;
iii. De taken van de Kamer van vooronderzoek worden uitgeoefend door drie rechters van de Afdeling Vooronderzoek of door een alleenzittende rechter van die afdeling overeenkomstig dit Statuut en het Reglement van proces- en bewijsvoering.
c. Niets in dit lid belet de gelijktijdige samenstelling van meer dan een Kamer van berechting of vooronderzoek indien een efficiënte verdeling van de werklast van het Hof dit vereist.
3.
a. Rechters ingedeeld bij de Afdelingen Berechting en Vooronderzoek hebben in die afdelingen zitting voor de duur van drie jaar, en na afloop van die termijn tot na de voltooiing van de zaak waarvan de behandeling bij de betrokken afdeling reeds is aangevangen.
b. Rechters ingedeeld bij de Afdeling Beroep hebben in die afdeling zitting gedurende hun gehele ambtstermijn.
4. Rechters ingedeeld bij de Afdeling Beroep hebben alleen in die afdeling zitting. Niets in dit artikel belet echter de tijdelijke detachering van rechters van de Afdeling Berechting bij de Afdeling Vooronderzoek of omgekeerd, indien het Presidium van oordeel is dat een efficiënte verdeling van de werklast van het Hof dit vereist, mits een rechter die heeft deelgenomen aan de fase van vooronderzoek van een zaak in geen geval in aanmerking komt voor zitting in de Kamer van berechting die die zaak behandelt.

Artikel 40. Onafhankelijkheid van de rechters

1. De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun taken.
2. Rechters onthouden zich van alle activiteiten waarvan aannemelijk is dat zij hun rechterlijke taken in de weg staan of het vertrouwen in hun onafhankelijkheid aantasten.
3. Rechters die op full-time-basis werkzaam dienen te zijn op de zetel van het Hof onthouden zich van alle andere beroepsmatige bezigheden.
4. Over vragen met betrekking tot de toepassing van het tweede en derde lid wordt door de rechters beslist bij absolute meerderheid. Wanneer een dergelijke vraag een bepaalde rechter betreft, neemt die rechter geen deel aan de beslissing.

Artikel 41. Verschoning en wraking van rechters

1. Het Presidium mag, op verzoek van een rechter, die rechter toestaan zich te verschonen van uitoefening van een functie krachtens dit Statuut overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering.
2.
a. Een rechter neemt niet deel aan een zaak waarin redelijkerwijs twijfel kan rijzen aan zijn onpartijdigheid op welke grond dan ook. Een rechter wordt overeenkomstig dit lid in een zaak gewraakt, onder meer indien die rechter voordien in enigerlei hoedanigheid betrokken was bij die zaak bij het Hof of bij een daarmee samenhangende strafvervolging op nationaal niveau waarbij de persoon tegen wie een onderzoek loopt of die vervolgd wordt, betrokken is. Tevens wordt de rechter gewraakt op andere gronden, als bepaald in het Reglement van proces- of bewijsvoering.
b. De Aanklager of de persoon tegen wie een onderzoek loopt of die vervolgd wordt is bevoegd om wraking van een rechter te verzoeken ingevolge dit lid.
c. Over vragen met betrekking tot de wraking van een rechter wordt door de rechters beslist bij absolute meerderheid. De rechter die gewraakt wordt heeft het recht de kwestie toe te lichten, maar neemt geen deel aan de beslissing.

Artikel 42. Het Parket van de Aanklager

1. Het Parket van de Aanklager treedt onafhankelijk op, als afzonderlijk orgaan van het Hof. Het is verantwoordelijk voor de ontvangst van klachten en aangiften en van alle onderbouwde informatie over misdrijven binnen de rechtsmacht van het Hof, voor bestudering daarvan en voor het uitvoering geven aan onderzoek en vervolging voor het Hof. Een lid van het Parket vraagt om noch handelt volgens aanwijzingen van een externe bron.
2. De Aanklager is hoofd van het Parket. De Aanklager heeft het volledige gezag over het beheer en het dagelijks bestuur van het Parket, met inbegrip van het personeel, de voorzieningen en andere middelen. De Aanklager wordt bijgestaan door een of meer Substituut-Aanklagers, die gerechtigd zijn tot het uitvoeren van alle handelingen die krachtens dit Statuut van de Aanklager worden verlangd. De Aanklager en Substituut-Aanklagers dienen van verschillende nationaliteiten te zijn. Zij vervullen hun functie op full-time-basis.
3. De Aanklager en Substituut-Aanklagers dienen personen van hoog zedelijk aanzien te zijn, in hoge mate bekwaam op het gebied van en met uitgebreide praktische ervaring in de vervolging of de berechting in strafzaken. Zij dienen te beschikken over een uitstekende kennis van ten minste een van de werktalen van het Hof en die taal vloeiend te spreken.
4. De Aanklager wordt gekozen bij geheime stemming bij absolute meerderheid van de leden van de Vergadering van Staten die Partij zijn. De Substituut-Aanklagers worden op eenzelfde wijze gekozen uit een door de Aanklager verstrekte lijst van kandidaten. Voor elke functie van Substituut-Aanklager draagt de Aanklager drie kandidaten voor. Tenzij bij hun verkiezing wordt besloten tot een kortere termijn, bedraagt de ambtstermijn van de Aanklager en de Substituut-Aanklagers negen jaar en zijn zij niet herkiesbaar.
5. De Aanklager en de Substituut-Aanklagers onthouden zich van alle activiteiten waarvan aannemelijk is dat zij zijn taken als Aanklager in de weg staan of het vertrouwen in zijn onafhankelijkheid aantasten. Zij onthouden zich van alle andere beroepsmatige bezigheden.
6. Het Presidium is bevoegd de Aanklager of een Substituut-Aanklager, op zijn verzoek, toe te staan zich te verschonen van optreden in een bepaalde zaak.
7. De Aanklager noch een Substituut-Aanklager neemt deel aan de behandeling van een zaak waarin hun onpartijdigheid redelijkerwijs kan worden betwijfeld op welke grond dan ook. Zij worden overeenkomstig dit lid gewraakt in een zaak, onder meer indien zij voordien in enigerlei hoedanigheid betrokken waren bij die zaak voor het Hof of bij een daarmee samenhangende strafvervolging op nationaal niveau waarbij de persoon betrokken is tegen wie een onderzoek loopt of die vervolgd wordt.
8. Over vragen met betrekking tot de wraking van de Aanklager of een Substituut-Aanklager wordt beslist door de Kamer van beroep.
a. De persoon tegen wie een onderzoek loopt of die vervolgd wordt is te allen tijde bevoegd te verzoeken om wraking van de Aanklager of een Substituut-Aanklager op de gronden vermeld in dit artikel;
b. De Aanklager of de Substituut-Aanklager, indien van toepassing, heeft het recht de kwestie toe te lichten.
9. De Aanklager benoemt adviseurs met juridische deskundigheid ten aanzien van bepaalde onderwerpen, waaronder in ieder geval seksueel geweld en seksistisch geweld en geweld tegen kinderen.

Artikel 43. De Griffie

1. De Griffie is belast met de niet-gerechtelijke aspecten van het dagelijks bestuur en de bediening van het Hof, onverminderd de taken en bevoegdheden van de Aanklager overeenkomstig artikel 42.
2. Aan het hoofd van de Griffie staat de Griffier, de hoogste bestuurlijke functionaris van het Hof. De Griffier oefent zijn taken uit onder gezag van de President van het Hof.
3. De Griffier en de Substituut-Griffier dienen personen van hoog zedelijk aanzien te zijn, in hoge mate bekwaam en met een uitstekende kennis van ten minste een van de werktalen van het Hof en die taal vloeiend te spreken.
4. De rechters kiezen de Griffier bij absolute meerderheid bij geheime stemming, daarbij rekening houdend met aanbevelingen van de Vergadering van Staten die Partij zijn. Indien de noodzaak daartoe ontstaat en op aanbeveling van de Griffier kiezen de rechters op dezelfde wijze een Substituut-Griffier.
5. De ambtstermijn van de Griffier is vijf jaar, hij is eenmaal herkiesbaar en werkt op full-time-basis. De Substituut-Griffier wordt benoemd voor een ambtstermijn van vijf jaar of voor zoveel korter als de rechters bij absolute meerderheid besluiten; de Substituut-Griffier kan worden gekozen met dien verstande dat hij zal worden opgeroepen zijn taak uit te oefenen wanneer dat nodig is.
6. De Griffier roept binnen de Griffie een Afdeling voor Slachtoffers en Getuigen in het leven. Deze Afdeling treft, in overleg met het Parket van de Aanklager, beschermende maatregelen en beveiligingsregelingen, draagt zorg voor advies en andere passende bijstand aan getuigen, aan slachtoffers die voor het Hof verschijnen en aan anderen die in gevaar zijn vanwege door dergelijke getuigen afgelegde getuigenverklaringen. De Afdeling dient te beschikken over personeel met deskundigheid op het gebied van trauma's, met inbegrip van trauma's in verband met seksuele geweldsmisdrijven.

Artikel 44. Personeel

1. De Aanklager en de Griffier dragen zorg voor de benoeming van voor hun respectieve afdelingen vereist gekwalificeerd personeel. In het geval van de Aanklager omvat dit mede de benoeming van personen die met onderzoek worden belast.
2. Bij de aanstelling van personeel waarborgen de Aanklager en de Griffier de hoogste normen van doelmatigheid, bekwaamheid en integriteit, en houden daarbij voorzover mogelijk rekening met de criteria vermeld in artikel 36, achtste lid.
3. De Griffier stelt met instemming van het Presidium en de Aanklager een Personeelsreglement voor, waarin mede de voorwaarden zijn vervat voor benoeming, honorering en ontslag van het personeel van het Hof. Het Reglement wordt goedgekeurd door de Vergadering van Staten die Partij zijn.
4. Het Hof is in uitzonderlijke omstandigheden bevoegd gebruik te maken van de deskundigheid van medewerkers die om niet ter beschikking worden gesteld door Staten die Partij zijn, intergouvernementele of niet-gouvernementele organisaties, die de organen van het Hof bij het werk assisteren. De Aanklager is bevoegd een dergelijk aanbod te aanvaarden namens het Parket. Deze om niet ter beschikking gestelde medewerkers worden ingezet overeenkomstig de richtlijnen die door de Vergadering van Staten die Partij zijn worden vastgesteld.

Artikel 45. Plechtige gelofte

Voordat zij hun respectieve taken krachtens dit Statuut aanvaarden, leggen rechters, de Aanklager, de Substituut-Aanklagers, de Griffier en de Substituut-Griffier ieder een gelofte af in een openbare zitting dat zij hun respectieve functies onpartijdig en gewetensvol zullen uitoefenen.

Artikel 46. Ontzetting uit het ambt

1. Een rechter, de Aanklager, een Substituut-Aanklager, de Griffier of de Substituut-Griffier wordt uit zijn ambt ontzet indien een beslissing hiertoe wordt genomen overeenkomstig het tweede lid, in gevallen waarin die persoon:
a. zich schuldig blijkt te hebben gemaakt aan ernstig wangedrag of aan ernstig plichtsverzuim krachtens dit Statuut, zoals bepaald in het Reglement van proces- en bewijsvoering; of
b. niet in staat is de krachtens dit Statuut vereiste taken uit te oefenen.
2. Een beslissing tot ontzetting uit het ambt van een rechter, de Aanklager of een Substituut-Aanklager ingevolge het eerste lid wordt genomen door de Vergadering van Staten die Partij zijn, bij geheime stemming:
a. in het geval van een rechter, bij een tweederde meerderheid van de Staten die Partij zijn, overeenkomstig een aanbeveling die door de overige rechters is aanvaard bij een tweederde meerderheid;
b. in het geval van de Aanklager, bij absolute meerderheid van de Staten die Partij zijn;
c. in het geval van een Substituut-Aanklager, bij absolute meerderheid van de Staten die Partij zijn, op aanbeveling van de Aanklager.
3. Een besluit over de ontzetting uit het ambt van de Griffier of Substituut-Griffier wordt genomen bij absolute meerderheid van de rechters.
4. Een rechter, Aanklager, Substituut-Aanklager, Griffier of Substituut-Griffier wiens gedrag of bekwaamheid om de krachtens dit Statuut vereiste taken van het ambt uit te oefenen wordt betwist ingevolge dit artikel, krijgt volledig de gelegenheid bewijs aan te voeren en te verkrijgen en zijn standpunt kenbaar te maken overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering. De persoon in kwestie neemt niet anderszins deel aan de behandeling van de zaak.

Artikel 47. Disciplinaire maatregelen

Een rechter, Aanklager, Substituut-Aanklager, Griffier of Substituut-Griffier die zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag van minder ernstige aard dan dat bedoeld in artikel 46, eerste lid, wordt onderworpen aan disciplinaire maatregelen overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering.

Artikel 48. Voorrechten en immuniteiten

1. Het Hof geniet op het grondgebied van elke Staat die Partij is de voorrechten en immuniteiten die noodzakelijk zijn voor de vervulling van zijn taken.
2. De rechters, de Aanklager, de Substituut-Aanklagers en de Griffier genieten bij de uitoefening van of met betrekking tot de werkzaamheden van het Hof dezelfde voorrechten en immuniteiten als aan hoofden van diplomatieke missies worden verleend, en zij blijven na afloop van hun ambtstermijn immuniteit genieten ten aanzien van elke juridische procedure met betrekking tot het door hen gesproken of geschreven woord en door hen in hun officiële hoedanigheid verrichte handelingen.
3. De Substituut-Griffier, het personeel van het Parket van de Aanklager en het personeel van de Griffie genieten de voorrechten en immuniteiten en faciliteiten vereist voor de uitoefening van hun functie overeenkomstig de overeenkomst inzake de voorrechten en immuniteiten van het Hof.
4. Raadslieden, deskundigen, getuigen en alle andere personen die aanwezig dienen te zijn op de zetel van het Hof worden behandeld op de wijze die noodzakelijk is voor het behoorlijk functioneren van het Hof overeenkomstig de overeenkomst inzake voorrechten en immuniteiten van het Hof.
5. De voorrechten en immuniteiten van:
a. een rechter of de Aanklager kunnen worden opgeheven bij absolute meerderheid van de rechters;
b. de Griffier kunnen worden opgeheven door het Presidium;
c. de Substituut-Aanklagers en het personeel van het Parket van de Aanklager kunnen worden opgeheven door de Aanklager;
d. de Substituut-Griffier en het personeel van de Griffie kunnen worden opgeheven door de Griffier.

Artikel 49. Salarissen, toelagen en onkostenvergoedingen

De rechters, de Aanklager, de Substituut-Aanklagers, de Griffier en de Substituut-Griffier ontvangen de salarissen, toelagen en onkostenvergoedingen die door de Vergadering van Staten die Partij zijn worden vastgesteld. Deze salarissen en toelagen worden gedurende hun ambtstermijn niet verlaagd.

Artikel 50. Officiële talen en werktalen

1. De officiële talen van het Hof zijn Arabisch, Chinees, Engels, Frans, Russisch en Spaans. De vonnissen van het Hof, alsmede andere beslissingen ter oplossing van fundamentele kwesties die aan het Hof zijn voorgelegd, worden gepubliceerd in de officiële talen. Het Presidium beslist overeenkomstig de criteria vastgelegd in het Reglement van proces- en bewijsvoering welke beslissingen kunnen worden beschouwd als een oplossing van fundamentele kwesties ten behoeve van de toepassing van dit lid.
2. De werktalen van het Hof zijn Engels en Frans. Het Reglement van proces- en bewijsvoering bepaalt in welke gevallen andere officiële talen als werktaal mogen worden gebruikt.
3. Op verzoek van een partij in een procedure of een Staat die toestemming heeft gekregen zich in een procedure te voegen, verleent het Hof toestemming voor het gebruik van een andere taal dan Engels of Frans door een dergelijke partij of Staat, mits het Hof zulks voldoende gerechtvaardigd acht.

Artikel 51. Reglement van proces- en bewijsvoering

1. Het Reglement van proces- en bewijsvoering wordt van kracht nadat het is aangenomen bij tweederde meerderheid van de leden van de Vergadering van Staten die Partij zijn.
2. Wijzigingen in het Reglement van proces- en bewijsvoering kunnen worden voorgesteld door:
a. elke Staat die Partij is;
b. een absolute meerderheid van rechters; of
c. de Aanklager.

Wijzigingen treden in werking na te zijn aangenomen bij tweederde meerderheid van de leden van de Vergadering van Staten die Partij zijn.

3. Na aanneming van het Reglement van proces- en bewijsvoering kunnen de rechters in dringende gevallen, wanneer het Reglement niet voorziet in een bepaalde situatie die zich voor het Hof voordoet, bij tweederde meerderheid voorlopige regels opstellen die worden toegepast tot hun aanneming, wijziging of verwerping in de eerstvolgende gewone of buitengewone zitting van de Vergadering van Staten die Partij zijn.
4. Het Reglement van proces- en bewijsvoering, wijzigingen daarin en elke voorlopige regel dienen in overeenstemming met dit Statuut te zijn. Wijzigingen in het Reglement van proces- en bewijsvoering alsmede voorlopige regels worden niet met terugwerkende kracht toegepast ten nadele van de persoon tegen wie een onderzoek loopt of die wordt vervolgd of is veroordeeld.
5. Ingeval het Statuut en het Reglement van proces- en bewijsvoering met elkaar in strijd zijn, gaat het Statuut voor.

Artikel 52. Huishoudelijk reglement van het Hof

1. De rechters stellen overeenkomstig dit Statuut en het Reglement van proces- en bewijsvoering, bij absolute meerderheid het huishoudelijk reglement vast dat noodzakelijk is voor het dagelijks functioneren van het Hof.
2. De Aanklager en de Griffier worden geraadpleegd bij de uitwerking van het huishoudelijk reglement en wijzigingen daarin.
3. Het huishoudelijk reglement en wijzigingen daarin treden in werking zodra zij zijn aangenomen tenzij de rechters anders besluiten. Onmiddellijk na aanneming worden zij voor commentaar gestuurd aan de Staten die Partij zijn. Indien er binnen zes maanden geen bezwaren zijn van een meerderheid van Staten die Partij zijn, blijven zij van kracht.

DEEL 5. OPSPORINGSONDERZOEK EN VERVOLGING[bewerken]

Artikel 53. Opening van een opsporingsonderzoek

1. De Aanklager opent na evaluatie van de informatie die hem ter beschikking is gesteld, een opsporingsonderzoek tenzij hij besluit dat geen redelijke basis aanwezig is om krachtens dit Statuut tot vervolging over te gaan. Bij de beslissing of een onderzoek wordt geopend, gaat de Aanklager na of:
a. de informatie waarover de Aanklager beschikt een redelijke basis vormt om aan te nemen dat een misdrijf waarover het Hof rechtsmacht bezit is of wordt gepleegd;
b. de zaak ontvankelijk is of zou zijn ingevolge artikel 17; en
c. de ernst van het misdrijf en de belangen van de slachtoffers in aanmerking genomen, er niettemin gegronde redenen zijn om aan te nemen dat een onderzoek niet in het belang van een goede rechtsbedeling zou zijn.

Indien de Aanklager besluit dat geen redelijke basis aanwezig is om tot vervolging over te gaan en dit besluit louter gebaseerd is op het onder c hierboven bepaalde, stelt hij de Kamer van vooronderzoek hiervan in kennis.

2. Indien de Aanklager na onderzoek tot de slotsom komt dat niet voldoende grondslag bestaat voor een vervolging omdat:
a. niet voldoende juridische of feitelijke grondslag aanwezig is om een bevel tot aanhouding of dagvaarding ingevolge artikel 58 te vragen;
b. de zaak niet-ontvankelijk is ingevolge artikel 17; of
c. vervolging niet in het belang van de goede rechtsbedeling is, alle omstandigheden in aanmerking genomen, met inbegrip van de ernst van het misdrijf, de belangen van slachtoffers en de leeftijd of zwakke gezondheid van de beschuldigde, en diens rol in het misdrijf waarop de beschuldiging betrekking heeft;

stelt de Aanklager de Kamer van vooronderzoek en de Staat die ingevolge artikel 14 aangifte heeft gedaan of de Veiligheidsraad in een zaak krachtens artikel 13, onder b, in kennis van zijn conclusie en de redenen voor de conclusie.

3.
a. Op verzoek van de Staat die ingevolge artikel 14 aangifte heeft gedaan of de Veiligheidsraad ingevolge artikel 13, onder b, kan de Kamer van vooronderzoek een beslissing van de Aanklager ingevolge het eerste of tweede lid om geen vervolging in te stellen herzien en de Aanklager verzoeken die beslissing te heroverwegen.
b. De Kamer van vooronderzoek is bovendien ambtshalve bevoegd een beslissing van de Aanklager om geen vervolging in te stellen te herzien, indien deze louter gebaseerd is op het eerste lid, onder c, of het tweede lid, onder c. In een dergelijk geval wordt de beslissing van de Aanklager eerst na bevestiging van kracht door de Kamer van vooronderzoek.
4. De Aanklager is te allen tijde bevoegd de beslissing om een onderzoek of vervolging in te stellen in heroverweging te nemen op grond van nieuwe feiten of informatie.

Artikel 54. Taken en bevoegdheden van de Aanklager met betrekking tot het opsporingsonderzoek

1. De Aanklager dient:
a. teneinde de waarheid vast te stellen, alle feiten en bewijsmiddelen bij het opsporingsonderzoek te betrekken, voorzover relevant voor de beoordeling van de vraag of sprake is van strafrechtelijke aansprakelijkheid ingevolge dit Statuut, en daarbij bezwarende en ontlastende omstandigheden gelijkelijk te onderzoeken;
b. passende maatregelen te treffen teneinde te waarborgen dat misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit doelmatig worden onderzocht en vervolgd en daarbij de belangen en persoonlijke omstandigheden van slachtoffers en getuigen te respecteren, met inbegrip van leeftijd, geslacht, zoals gedefinieerd in artikel 7, derde lid, en gezondheid, en daarbij in aanmerking te nemen de aard van het misdrijf, in het bijzonder wanneer het seksueel geweld, seksistisch geweld of geweld tegen kinderen betreft; en
c. volledig de rechten van personen ingevolge dit Statuut te eerbiedigen.
2. De Aanklager is bevoegd een onderzoek uit te voeren op het grondgebied van een Staat:
a. overeenkomstig de bepalingen van Deel 9; of
b. daartoe gemachtigd door de Kamer van vooronderzoek ingevolge artikel 57, derde lid, onder d.
3. De Aanklager is bevoegd:
a. bewijsmiddelen te vergaren en te onderzoeken;
b. de aanwezigheid te verzoeken van personen tegen wie een onderzoek loopt, van slachtoffers en van getuigen en hen ondervragen;
c. van een Staat of intergouvernementele organisatie medewerking te verzoeken of een regeling overeenkomstig zijn, respectievelijk haar, desbetreffende bevoegdheid en/of mandaat;
d. regelingen te treffen of overeenkomsten te sluiten die niet onverenigbaar zijn met dit Statuut, voorzover vereist om de medewerking van een Staat, een intergouvernementele organisatie of een persoon te vergemakkelijken;
e. overeen te komen in geen enkele fase van het proces stukken of informatie bekend te maken die de Aanklager verkrijgt op voorwaarde van vertrouwelijkheid en louter om nieuwe bewijsmiddelen te verzamelen, tenzij degene die de informatie heeft gegeven toestemming verleent; en
f. de vereiste maatregelen te treffen of daarom te verzoeken teneinde de vertrouwelijkheid van informatie, de bescherming van een persoon of de instandhouding van bewijsmiddelen te verzekeren.

Artikel 55. Rechten van personen gedurende een onderzoek

1. Ten aanzien van een opsporingsonderzoek ingevolge dit Statuut wordt een persoon:
a. niet gedwongen een voor zichzelf belastende verklaring af te leggen of schuld te bekennen;
b. niet onderworpen aan enigerlei vorm van dwang, druk of bedreiging, marteling of enigerlei andere vorm van wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing; en
c. indien ondervraging plaatsvindt in een andere taal dan een taal die de persoon volledig begrijpt en spreekt, kosteloos bijstand verleend door een bevoegde tolk en krijgt hij de vertalingen die noodzakelijk zijn om aan de vereisten van billijkheid te voldoen;
d. niet onderworpen aan willekeurige aanhouding, vasthouding of vrijheidsbeneming, behoudens op de gronden en overeenkomstig de procedures, vastgesteld in het Statuut.
2. Wanneer er gronden zijn om aan te nemen dat een persoon een misdrijf heeft begaan waarover het Hof rechtsmacht bezit en die persoon zal worden ondervraagd door de Aanklager of door nationale autoriteiten op grond van een verzoek gedaan ingevolge Deel 9 van dit Statuut, wordt die persoon, alvorens te worden ondervraagd, geïnformeerd dat hij tevens de volgende rechten heeft:
a. het recht in kennis te worden gesteld, alvorens te worden ondervraagd, van het bestaan van gronden om aan te nemen dat hij een misdrijf heeft gepleegd waarover het Hof rechtsmacht bezit;
b. het recht tot zwijgen, zonder dat zulks meeweegt bij het vaststellen van schuld of onschuld;
c. het recht op rechtsbijstand naar eigen keuze, of, indien hij geen rechtsbijstand geniet, deze toegevoegd te krijgen, in alle gevallen waarin het belang van de rechtsbedeling dit eist; dit is kosteloos in die gevallen waarin betrokkene niet over voldoende middelen beschikt om daarin zelf te voorzien;
d. het recht te worden ondervraagd in aanwezigheid van een raadsman tenzij hij daarvan vrijwillig afstand heeft gedaan.

Artikel 56. Rol van de Kamer van vooronderzoek in geval waarin de gelegenheid bewijsmiddelen te vergaren zich niet nogmaals zal voordoen

1.
a. Wanneer de Aanklager van oordeel is dat een onderzoek een eenmalige gelegenheid biedt om een getuige een getuigenis of een verklaring af te laten leggen of bewijs te onderzoeken, te vergaren of te toetsen, dat misschien in een later stadium niet meer beschikbaar is voor een onderzoek ter terechtzitting, stelt de Aanklager de Kamer van vooronderzoek hiervan in kennis.
b. In dat geval is de Kamer van vooronderzoek bevoegd, op verzoek van de Aanklager, alle maatregelen te treffen, vereist om de doelmatigheid en zuiverheid van de procedure te verzekeren en, in het bijzonder, de rechten van de verdediging te beschermen.
c. Tenzij de Kamer van vooronderzoek anders beslist, verstrekt de Aanklager de relevante informatie aan de persoon die is aangehouden of verschenen op een oproep in verband met het onderzoek vermeld onder a, teneinde in de zaak te worden gehoord.
2. De maatregelen in het eerste lid, onder b, bestaan onder andere uit:
a. aanbevelingen doen of bevelen uitvaardigen met betrekking tot de te volgen procedure;
b. bepalen dat een proces-verbaal van de procedure wordt gemaakt;
c. een deskundige benoemen voor bijstand;
d. toestemming verlenen aan een raadsman voor een persoon die is aangehouden of voor het Hof is verschenen naar aanleiding van een oproeping, om deel te nemen, of, wanneer nog geen aanhouding of verschijning heeft plaatsgevonden of geen raadsman is aangewezen, het benoemen van een andere raadsman om de belangen van de verdediging waar te nemen en te vertegenwoordigen;
e. een van de leden of, indien noodzakelijk, een andere beschikbare rechter van de Afdeling Vooronderzoek of de Afdeling Berechting als waarnemer aanwijzen en aanbevelingen doen of bevelen uitvaardigen met betrekking tot de vergaring en de veiligstelling van bewijsmiddelen en het ondervragen van personen;
f. alle andere stappen te nemen die vereist zijn voor het vergaren of veiligstellen van bewijsmiddelen.
3.
a. Wanneer de Aanklager niet om maatregelen ingevolge dit artikel heeft verzocht doch de Kamer van vooronderzoek meent dat die maatregelen vereist zijn voor de veiligstelling van bewijsmiddelen die zij essentieel acht voor de verdediging ter terechtzitting, pleegt zij overleg met de Aanklager over de vraag of deze goede redenen heeft voor het achterwege laten van een verzoek om de maatregelen. Indien de Kamer van vooronderzoek na dit overleg tot de slotsom komt dat het achterwege laten door de Aanklager van een verzoek om dergelijke maatregelen ongerechtvaardigd is, is de Kamer van vooronderzoek ambtshalve bevoegd dergelijke maatregelen te treffen.
b. De Aanklager heeft het recht van beroep tegen een ambtshalve beslissing van de Kamer van vooronderzoek ingevolge deze paragraaf. Het beroep wordt versneld behandeld.
4. De toelaatbaarheid van bewijsmiddelen die ingevolge dit artikel zijn veiliggesteld of vergaard ten behoeve van het onderzoek ter terechtzitting, of van het proces-verbaal daarvan, wordt op de terechtzitting beheerst door artikel 69 en krijgt het daaraan door de Kamer van berechting toegekende gewicht.

Artikel 57. Taken en bevoegdheden van de Kamer van vooronderzoek

1. Tenzij dit Statuut anders bepaalt, vervult de Kamer van vooronderzoek zijn taken overeenkomstig het in dit artikel bepaalde.
2.
a. Beslissingen van de Kamer van vooronderzoek ingevolge de artikelen 15, 18, 19, 54, tweede lid, 61, zevende lid, en 72 worden genomen door een meerderheid van zijn rechters.
b. In alle overige gevallen vervult een alleenzittende rechter van de Kamer van vooronderzoek de in dit Statuut voorziene taken, tenzij dit anders is geregeld in het Reglement van proces- en bewijsvoering of door een meerderheid van de Kamer van vooronderzoek.
3. Naast zijn overige taken ingevolge dit Statuut is de Kamer van vooronderzoek bevoegd om:
a. op verzoek van de Aanklager de voor een onderzoek vereiste bevelen uit te vaardigen;
b. op verzoek van een persoon die is aangehouden of verschenen ingevolge op een bevel overeenkomstig artikel 58, de bevelen uit te vaardigen, met inbegrip van maatregelen als vermeld in artikel 56, of de samenwerking te verlangen ingevolge Deel 9 vereist om de persoon terzijde te staan bij de voorbereiding van zijn verdediging;
c. waar dit noodzakelijk is, zorg te dragen voor de bescherming en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en getuigen, de veiligstelling van bewijsmiddelen, de bescherming van personen die aangehouden of verschenen zijn op een bevel, en de bescherming van informatie die de nationale veiligheid betreft;
d. de Aanklager te machtigen om bepaalde onderzoeksmaatregelen te treffen binnen het grondgebied van een Staat die Partij is zonder de samenwerking van die Staat te hebben verzekerd ingevolge Deel 9, indien, telkens wanneer dit mogelijk is rekening houdend met de zienswijze van de betrokken Staat, de Kamer van vooronderzoek in dat geval heeft bepaald dat de Staat kennelijk niet bij machte is uitvoering te geven aan een rechtshulpverzoek ten gevolge van niet-beschikbaarheid van een autoriteit of een onderdeel in zijn rechtsstelsel bevoegd tot het uitvoering geven aan een verzoek tot samenwerking ingevolge Deel 9;
e. wanneer een bevel tot aanhouding of tot verschijning is uitgevaardigd ingevolge artikel 58, en met inachtneming van de zwaarte van het bewijs en de rechten van de betrokken partijen zoals voorzien in dit Statuut en het Reglement van proces- en bewijsvoering, rechtshulp te vragen aan Staten ingevolge artikel 93, eerste lid, onder k, om beschermende maatregelen te treffen ter fine van verbeurdverklaring die uiteindelijk vooral slachtoffers ten goede zullen komen.

Artikel 58. Uitvaardiging door de Kamer van vooronderzoek van een bevel tot aanhouding of een oproep tot verschijning

1. Nadat het opsporingsonderzoek is geopend vaardigt de Kamer van vooronderzoek op verzoek van de Aanklager een bevel tot aanhouding van een persoon uit, indien de Kamer van vooronderzoek na bestudering van het verzoek en de bewijsmiddelen of overige door de Aanklager overgelegde informatie ervan overtuigd is dat:
a. redelijke gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat de persoon een misdrijf heeft begaan waarover het Hof rechtsmacht bezit; en
b. de aanhouding van de persoon noodzakelijk lijkt teneinde:
i. te verzekeren dat de persoon ter terechtzitting zal verschijnen;
ii. te voorkomen dat de persoon het onderzoek of de gerechtelijke procedure zal belemmeren of in gevaar brengen, of
iii. de persoon te beletten voort te gaan met het begaan van dat misdrijf of een aanverwant misdrijf waarover het Hof rechtsmacht bezit en dat voortvloeit uit dezelfde omstandigheden.
2. Het verzoek van de Aanklager vermeldt:
a. de naam van de persoon en alle overige informatie relevant voor diens identificatie;
b. een specifieke verwijzing naar de misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit en die de persoon beweerdelijk heeft begaan;
c. een beknopte beschrijving van de feiten die beweerdelijk die misdrijven vormen;
d. een samenvatting van de bewijsmiddelen en de overige informatie die redelijke gronden vormen om aan te nemen dat de persoon die misdrijven heeft begaan; en
e. de reden waarom de Aanklager meent dat de aanhouding van de persoon noodzakelijk is.
3. Het bevel tot aanhouding vermeldt:
a. de naam van de persoon en alle overige informatie relevant voor diens identificatie;
b. een specifieke verwijzing naar de misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit en waarvoor de aanhouding van de persoon wordt verzocht; en
c. een beknopte beschrijving van de feiten die beweerdelijk die misdrijven vormen.
4. Het bevel tot aanhouding blijft van kracht totdat door het Hof anders wordt beslist.
5. Op basis van het bevel tot aanhouding is het Hof ingevolge Deel 9 bevoegd de voorlopige aanhouding of de aanhouding en overdracht van de persoon te verzoeken.
6. De Aanklager is bevoegd de Kamer van vooronderzoek te verzoeken het bevel tot aanhouding te wijzigen door een wijziging in of een toevoeging aan de daarin vermelde misdrijven. De Kamer van vooronderzoek wijzigt het bevel dienovereenkomstig, indien hij ervan overtuigd is dat redelijke gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat de persoon de gewijzigde of toegevoegde misdrijven heeft begaan.
7. Als alternatief voor een verzoek om een bevel tot aanhouding is de Aanklager bevoegd een verzoek in te dienen om de Kamer van vooronderzoek te vragen een oproep tot verschijning van de persoon uit te vaardigen. Indien de Kamer van vooronderzoek ervan overtuigd is dat redelijke gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat de persoon het beweerde misdrijf heeft begaan en dat een oproep tot verschijning voldoende is om de verschijning van de persoon te verzekeren, vaardigt hij het bevel uit, met of zonder vrijheidsbeperkende voorwaarden (niet zijnde hechtenis) indien het nationale recht daarin voorziet, tot verschijning van de persoon. Het bevel vermeldt:
a. de naam van de persoon en alle overige informatie relevant voor diens identificatie;
b. de datum die is vastgesteld voor de verschijning van de persoon;
c. een specifieke verwijzing naar de misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit en die de persoon beweerdelijk heeft begaan; en
d. een beknopte beschrijving van de feiten die beweerdelijk het misdrijf vormen.

Het bevel wordt aan de persoon betekend.

Artikel 59. Aanhoudingsprocedure in de Staat van bewaring

1. Een Staat die Partij is en een verzoek heeft ontvangen voor de voorlopige aanhouding of voor aanhouding en overdracht onderneemt onmiddellijk stappen voor de aanhouding van de betrokken persoon overeenkomstig zijn wetgeving en het in Deel 9 bepaalde.
2. Een aangehouden persoon wordt onverwijld geleid voor de bevoegde gerechtelijke autoriteit in de Staat van bewaring, die overeenkomstig het recht van die Staat vaststelt of:
a. het bevel tot aanhouding die persoon betreft;
b. de persoon is aangehouden overeenkomstig de juiste procedure; en
c. de rechten van de persoon zijn geëerbiedigd.
3. In afwachting van de overdracht heeft de aangehouden persoon het recht een verzoek tot voorlopige invrijheidsstelling in te dienen bij de bevoegde autoriteit in de Staat van bewaring.
4. Bij een beslissing op een dergelijk verzoek overweegt de bevoegde autoriteit in de Staat van bewaring of, gezien de ernst van de beweerde misdrijven, dringende en uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die een voorlopige invrijheidstelling rechtvaardigen, en of noodzakelijke waarborgen bestaan om te verzekeren dat de Staat van bewaring zijn verplichting tot overdracht van die persoon aan het Hof kan nakomen. Het staat de bevoegde autoriteit van de Staat van bewaring niet vrij te overwegen of het bevel tot aanhouding op de juiste wijze is uitgevaardigd overeenkomstig artikel 58, eerste lid, onder a en b.
5. De Kamer van vooronderzoek wordt in kennis gesteld van elk verzoek tot voorlopige invrijheidstelling en doet aanbevelingen aan de bevoegde autoriteit in de Staat van bewaring. De bevoegde autoriteit in de Staat van bewaring betrekt deze aanbevelingen volledig in haar overwegingen, met inbegrip van alle aanbevelingen met betrekking tot maatregelen ter voorkoming van ontvluchting van de persoon, alvorens haar beslissing te nemen.
6. Indien de persoon voorlopige invrijheidstelling wordt verleend, is de Kamer van vooronderzoek bevoegd te verzoeken dat regelmatig verslag wordt gedaan van de stand van zaken van de voorlopige invrijheidstelling.
7. Op een bevel tot overdracht, uit te voeren door de Staat van bewaring, wordt de persoon zo spoedig mogelijk ter beschikking gesteld aan het Hof.

Artikel 60. Inleidende procedure voor het Hof

1. Na overdracht van de persoon aan het Hof of na diens verschijning voor het Hof uit vrije wil of ingevolge een bevel overtuigt de Kamer van vooronderzoek zich ervan dat de persoon op de hoogte is gesteld van de misdrijven die hij beweerdelijk heeft begaan en van zijn rechten ingevolge dit Statuut, met inbegrip van het recht om een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling in te dienen in afwachting van de terechtzitting.
2. Een persoon voor wie een bevel tot aanhouding geldt is bevoegd een verzoek in te dienen tot voorlopige invrijheidstelling in afwachting van de terechtzitting. Indien de Kamer van vooronderzoek ervan overtuigd is dat aan de voorwaarden vermeld in artikel 58, eerste lid, is voldaan, blijft de persoon in hechtenis. Indien de Kamer van vooronderzoek daar niet van overtuigd is, stelt de Kamer van vooronderzoek de persoon met of zonder voorwaarden in vrijheid.
3. De Kamer van vooronderzoek neemt regelmatig haar beslissing inzake de invrijheidstelling of hechtenis van de persoon in heroverweging en kan dit op elk tijdstip doen waarop de Aanklager of de persoon hierom verzoekt. Bij deze heroverweging is de Kamer bevoegd zijn beslissing met betrekking tot hechtenis, invrijheidstelling of voorwaarden van invrijheidstelling te wijzigen, indien hij ervan overtuigd is dat gewijzigde omstandigheden dit vereisen.
4. De Kamer van vooronderzoek draagt er zorg voor dat een persoon niet in hechtenis wordt gehouden gedurende een onredelijk lange periode voorafgaand aan de terechtzitting als gevolg van ongerechtvaardigde vertraging door de Aanklager. Indien een dergelijke vertraging zich voordoet, overweegt het Hof de invrijheidstelling van de persoon met of zonder voorwaarden.
5. Indien vereist, is de Kamer van vooronderzoek bevoegd een bevel tot medebrenging uit te vaardigen ter verzekering van de aanwezigheid van een persoon die in vrijheid is gesteld.

Artikel 61. Bevestiging van de tenlastegelegde feiten voorafgaande aan de terechtzitting

1. Onverminderd het in het tweede lid bepaalde houdt de Kamer van vooronderzoek binnen redelijke tijd na de overdracht of de vrijwillige verschijning van de persoon voor het Hof een hoorzitting ter bevestiging van de tenlastegelegde feiten op grond waarvan de Aanklager voornemens is een terechtzitting te doen plaatsvinden. De hoorzitting wordt gehouden in aanwezigheid van de Aanklager en de in staat van beschuldiging gestelde persoon, alsmede zijn raadsman.
2. De Kamer van vooronderzoek is op verzoek van de Aanklager of ambtshalve bevoegd een hoorzitting te houden in afwezigheid van de in staat van beschuldiging gestelde persoon teneinde de tenlastegelegde feiten te bevestigen op grond waarvan de Aanklager voornemens is een terechtzitting te doen plaatsvinden, wanneer de persoon:
a. afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn; of
b. gevlucht is of niet kan worden gevonden, terwijl alle redelijke stappen zijn ondernomen om zijn verschijning voor het Hof te verzekeren en de persoon op de hoogte te stellen van de tenlastegelegde feiten en van het feit dat een hoorzitting zal worden gehouden ter bevestiging van de tenlastegelegde feiten.

In dat geval wordt de persoon vertegenwoordigd door een raadsman wanneer de Kamer van vooronderzoek vaststelt dat het in het belang van een goede rechtsbedeling is.

3. Binnen redelijke tijd voor de hoorzitting:
a. ontvangt de persoon een afschrift van het document waarin de tenlastegelegde feiten staan vermeld op grond waarvan de Aanklager voornemens is de persoon terecht te doen staan; en
b. wordt de persoon op de hoogte gesteld van de bewijsmiddelen waarop de Aanklager voornemens is zich op de hoorzitting te baseren.

De Kamer van vooronderzoek is bevoegd bevelen uit te vaardigen met betrekking tot de openbaarmaking van informatie voor het doel van de hoorzitting.

4. Voorafgaande aan de hoorzitting is de Aanklager bevoegd het onderzoek voort te zetten en de tenlastegelegde feiten te wijzigen of in te trekken. De persoon zal op redelijke termijn voor de hoorzitting in kennis worden gesteld van wijzigingen in of intrekking van de tenlastegelegde feiten. In het geval van intrekking van de tenlastegelegde feiten stelt de Aanklager de Kamer van vooronderzoek in kennis van de redenen voor de intrekking.
5. Tijdens de hoorzitting onderbouwt de Aanklager elk tenlastegelegd feit met voldoende bewijs voor de vaststelling van substantiële gronden om aan te nemen dat de persoon het tenlastegelegde misdrijf heeft begaan. De Aanklager is bevoegd zich te baseren op documentair bewijs of op een samenvatting van de bewijsmiddelen en behoeft niet de getuigen op te roepen die geacht worden ter terechtzitting een verklaring af te leggen.
6. Op de hoorzitting is de persoon bevoegd:
a. bezwaar te maken tegen de tenlastegelegde feiten;
b. het bewijs dat door de Aanklager is geleverd te betwisten; en
c. bewijs te leveren.
7. De Kamer van vooronderzoek stelt op basis van de hoorzitting vast of voldoende bewijsmiddelen aanwezig zijn voor de vaststelling van substantiële gronden om aan te nemen dat de persoon alle tenlastegelegde misdrijven heeft begaan. Gebaseerd op zijn vaststelling besluit de Kamer van vooronderzoek tot:
a. bevestiging van die tenlastegelegde feiten ten aanzien waarvan hij heeft vastgesteld dat voldoende bewijsmiddelen aanwezig zijn; en verwijzing van de persoon naar een Kamer van berechting om terecht te staan ter zake van de bevestigde tenlastegelegde feiten;
b. afwijzing van de bevestiging van die tenlastegelegde feiten ten aanzien waarvan hij heeft vastgesteld dat onvoldoende bewijs aanwezig is;
c. verdaging van de hoorzitting en een verzoek aan de Aanklager om te overwegen:
i. nader bewijs te verstrekken of nader onderzoek uit te voeren met betrekking tot een bepaald tenlastegelegd feit; of
ii. een tenlastegelegd feit te wijzigen omdat de overgelegde bewijsmiddelen een ander misdrijf blijken op te leveren waarover het Hof rechtsmacht bezit.
8. Wanneer de Kamer van vooronderzoek weigert een tenlastegelegd feit te bevestigen, belet dit de Aanklager niet een nader verzoek om bevestiging te doen indien het verzoek wordt onderbouwd met aanvullende bewijsmiddelen.
9. Nadat de tenlastegelegde feiten zijn bevestigd en voordat de terechtzitting is begonnen, is de Aanklager bevoegd met toestemming van de Kamer van vooronderzoek en na kennisgeving aan de beschuldigde, de tenlastegelegde feiten te wijzigen. Indien de Aanklager aanvullende punten aan de tenlastegelegde feiten wenst toe te voegen of ernstiger tenlastegelegde feiten daarvoor in de plaats te stellen, dient een hoorzitting te worden gehouden ingevolge dit artikel om die tenlastegelegde feiten te bevestigen. Na aanvang van de terechtzitting is de Aanklager bevoegd met toestemming van de Kamer van berechting de tenlastegelegde feiten in te trekken.
10. Een bevel tot aanhouding dat voordien is uitgevaardigd, houdt op van kracht te zijn voorzover het tenlastegelegde feiten betreft die niet door de Kamer van vooronderzoek zijn bevestigd of die door de Aanklager zijn ingetrokken.
11. Wanneer de tenlastegelegde feiten eenmaal zijn bevestigd overeenkomstig dit artikel, stelt het Presidium een Kamer van berechting samen die ingevolge het achtste lid en artikel 64, vierde lid, verantwoordelijk is voor de daaropvolgende procesvoering en die bevoegd is alle taken van de Kamer van vooronderzoek te vervullen voorzover die in die fase relevant en toepasselijk zijn.

DEEL 6. DE TERECHTZITTING[bewerken]

Artikel 62. Plaats van terechtzitting

Tenzij anders wordt besloten vindt de terechtzitting plaats waar de zetel van het Hof is gevestigd.

Artikel 63. Terechtzitting in aanwezigheid van de beschuldigde

1. De beschuldigde woont de terechtzitting bij.
2. Indien de beschuldigde, die voor het Hof aanwezig is, de terechtzitting blijft verstoren, is de Kamer van berechting bevoegd de beschuldigde te verwijderen en ervoor te zorgen dat hij als waarnemer de terechtzitting kan volgen en de raadsman van buiten de rechtszaal instructies kan geven, zonodig door middel van het gebruik van communicatietechnologie. Dergelijke maatregelen worden alleen in uitzonderlijke omstandigheden getroffen, nadat andere redelijke alternatieven ongeschikt zijn gebleken, en slechts voor zolang dit strikt noodzakelijk is.

Artikel 64. Taken en bevoegdheden van de Kamer van berechting

1. De in dit artikel vermelde taken en bevoegdheden van de Kamer van berechting worden uitgeoefend overeenkomstig dit Statuut en het Reglement van proces- en bewijsvoering.
2. De Kamer van berechting draagt er zorg voor dat een terechtzitting eerlijk en onverwijld verloopt en wordt geleid met volledige eerbiediging van de rechten van de beschuldigde en passende inachtneming van de bescherming van slachtoffers en getuigen.
3. Bij aanwijzing van een zaak voor terechtzitting overeenkomstig dit Statuut dient de ter behandeling van de zaak aangewezen Kamer van berechting:
a. overleg te plegen met de partijen en de procedures te bepalen voor een eerlijk en onverwijld verloop van de procedure;
b. de op de terechtzitting te gebruiken taal of talen vast te stellen;
c. onverminderd de overige relevante bepalingen van dit Statuut, zorg te dragen voor openbaarmaking van nog niet eerder openbaar gemaakte documenten of informatie, zodanig ruim voor de aanvang van de terechtzitting dat een passende voorbereiding voor de terechtzitting mogelijk is.
4. De Kamer van berechting is bevoegd, indien vereist voor zijn doeltreffend en eerlijk functioneren, voorafgaande vragen naar de Kamer van vooronderzoek te verwijzen of, indien vereist, naar een andere beschikbare rechter van de Afdeling Vooronderzoek.
5. Na kennisgeving aan partijen is de Kamer van berechting, zonodig bevoegd te bepalen dat feiten die aan verschillende beschuldigden ten laste gelegd zijn, zullen worden gevoegd of gesplitst.
6. Bij de uitoefening van zijn taken voorafgaand aan of in de loop van een terechtzitting is de Kamer van berechting bevoegd, zonodig:
a. alle in artikel 61, elfde lid, vermelde taken van de Kamer van vooronderzoek uit te oefenen;
b. de aanwezigheid van getuigen alsook hun verklaringen te verlangen evenals de productie van documenten en ander bewijs door zonodig de bijstand in te roepen van Staten zoals voorzien in dit Statuut;
c. zorg te dragen voor de bescherming van vertrouwelijke informatie;
d. de productie te gelasten van bewijsmiddelen in aanvulling op het bewijs dat reeds voor de terechtzitting is vergaard of tijdens de terechtzitting door partijen naar voren is gebracht;
e. zorg te dragen voor de bescherming van de beschuldigde, getuigen en slachtoffers; en
f. te beslissen over alle overige relevante zaken.
7. De terechtzitting is openbaar. De Kamer van berechting is echter bevoegd te bepalen dat bijzondere omstandigheden vereisen dat bepaalde onderdelen van de procedure achter gesloten deuren moeten plaatsvinden vanwege het in artikel 68 bepaalde of ter bescherming van vertrouwelijke of gevoelige informatie die als bewijsmiddel zal dienen.
8.
a. Bij de aanvang van de terechtzitting laat de Kamer van berechting aan de beschuldigde de tenlastegelegde feiten voorlezen, die voordien door de Kamer van vooronderzoek zijn bevestigd. De Kamer van berechting overtuigt zich ervan dat de beschuldigde de aard van de tenlastegelegde feiten begrijpt. Hij geeft hem de gelegenheid om schuld te bekennen overeenkomstig artikel 65 of zich onschuldig te verklaren.
b. Ter terechtzitting is de rechter die als voorzitter optreedt bevoegd aanwijzingen te geven ten aanzien van de procedure, mede ter verzekering dat deze op eerlijke en onpartijdige wijze verloopt. Onverminderd aanwijzingen van de rechter die als voorzitter optreedt, kunnen de partijen bewijs overleggen overeenkomstig het in dit Statuut bepaalde.
9. De Kamer van berechting heeft onder meer de bevoegdheid op verzoek van een partij of ambtshalve:
a. te beslissen of bewijs toelaatbaar of relevant is; en
b. alle vereiste maatregelen te treffen teneinde een hoorzitting ordelijk te doen verlopen.
10. De Kamer van berechting zorgt ervoor dat een volledig proces-verbaal van de terechtzitting wordt gemaakt, dat het verloop van de handelingen ter terechtzitting nauwkeurig weergeeft en wordt gehouden en bewaard door de Griffier.

Artikel 65. Procedure in geval van bekentenis

1. Wanneer de beschuldigde schuld bekent overeenkomstig artikel 64, achtste lid, onder a, beslist de Kamer van berechting of:
a. de beschuldigde de aard en de gevolgen van zijn bekentenis begrijpt;
b. de bekentenis door de beschuldigde vrijwillig is gedaan na voldoende overleg met de raadsman voor de verdediging; en
c. de bekentenis wordt ondersteund door de feiten in de zaak, zoals deze blijken uit:
i. de tenlastegelegde feiten die door de Aanklager naar voren zijn gebracht en door de beschuldigde bekend;
ii. materiaal dat door de Aanklager is overgelegd ter aanvulling op de tenlastegelegde feiten, dat door de beschuldigde is aanvaard; en
iii. elk overig bewijs, zoals de verklaringen van getuigen, dat door de Aanklager of de beschuldigde naar voren is gebracht.
2. Wanneer de Kamer van berechting ervan overtuigd is dat het in het eerste lid bedoelde is vastgesteld, beschouwt de Kamer van berechting de bekentenis in samenhang met het overige aanvullende bewijs als voldoende grond voor alle wezenlijke feiten die vereist zijn als bewijs voor het misdrijf waarop de bekentenis betrekking heeft, en kan hij de beschuldigde voor dat misdrijf veroordelen.
3. Wanneer de Kamer van berechting er niet van overtuigd is dat voldoende grond bestaat voor alle in het eerste lid bedoelde feiten, beschouwt hij de bekentenis als niet gedaan, in welk geval hij gelast de terechtzitting voort te zetten volgens de in dit Statuut bepaalde normale procedures voor terechtzitting en naar een andere Kamer van berechting kan verwijzen.
4. Wanneer de Kamer van berechting van oordeel is dat aanvulling van de feiten in de zaak noodzakelijk is in het belang van de rechtspleging, in het bijzonder in het belang van de slachtoffers, is de Kamer van berechting bevoegd:
a. de Aanklager te verzoeken om aanvullende bewijsmiddelen te overleggen, met inbegrip van getuigenverklaringen; of
b. te gelasten dat de terechtzitting volgens de in dit Statuut bepaalde normale procedures voor terechtzitting wordt voortgezet, in welk geval de Kamer van berechting de bekentenis als niet gedaan beschouwt en hij de zaak kan verwijzen naar een andere Kamer van berechting.
5. Mondeling overleg tussen de Aanklager en de verdediging over een wijziging in de tenlastegelegde feiten, de bekentenis of de op te leggen straf voor het Hof is niet bindend.

Artikel 66. Vermoeden van onschuld

1. Een ieder wordt verondersteld onschuldig te zijn totdat zijn schuld voor het Hof is bewezen overeenkomstig het toepasselijke recht.
2. De plicht de schuld van de beschuldigde te bewijzen rust op de Aanklager.
3. Teneinde de beschuldigde te veroordelen, dient het Hof buiten iedere redelijke twijfel overtuigd te zijn van de schuld van de beschuldigde.

Artikel 67. Rechten van de beschuldigde

1. Bij de vaststelling van een tenlastegelegd feit heeft de beschuldigde recht op een openbare zitting met inachtneming van het in dit Statuut bepaalde, die op eerlijke en onpartijdige wijze wordt gehouden, en op de volgende minimumwaarborgen, op basis gelijke voet met de Aanklager:
a. onverwijld en in detail op de hoogte te worden gesteld van de aard, de reden en de inhoud van het hem tenlastegelegde, in een taal die hij volledig begrijpt en spreekt;
b. te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging en vrijelijke en vertrouwelijke communicatie met de raadsman van zijn keuze;
c. terecht te staan zonder buitensporige vertraging;
d. onverminderd het bepaalde in artikel 63, tweede lid, aanwezig te zijn ter terechtzitting, verweer te voeren in persoon of door middel van door hem gekozen rechtsbijstand, op de hoogte te worden gesteld van dit recht wanneer hij geen rechtsbijstand heeft en rechtsbijstand toegewezen te krijgen door het Hof in alle gevallen waarin het belang van de rechtspleging dit vereist, en zonder betaling indien de beschuldigde niet over voldoende middelen beschikt;
e. getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en de verschijning en ondervraging te bewerkstelligen van getuigen à decharge op dezelfde voorwaarden als gelden voor getuigen à charge; de beschuldigde is tevens gerechtigd verweermiddelen aan te voeren en ander krachtens dit Statuut toelaatbaar bewijs naar voren te brengen;
f. kosteloos bijstand te krijgen van een bevoegde tolk en de vertalingen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de vereisten van eerlijkheid, indien een onderdeel van de procedure of een document dat aan het Hof wordt overgelegd niet is gesteld in een taal die de beschuldigde volledig begrijpt en spreekt;
g. niet te worden gedwongen te getuigen of schuld te bekennen en te kunnen blijven zwijgen zonder dat dit meeweegt bij het vaststellen van schuld of onschuld;
h. buiten eedsverband een mondelinge of schriftelijke verklaring ten behoeve van zijn verdediging af te leggen; en
i. niet te worden onderworpen aan een omkering van de bewijslast of aan enige plicht tot tegenbewijs.
2. Naast enige andere ingevolge dit Statuut bepaalde openbaarmaking, stelt de Aanklager de verdediging in een zo vroeg mogelijk stadium in kennis van bewijsmiddelen die zich in het bezit of in de macht van de Aanklager bevinden en waarvan hij meent dat deze de onschuld van de beschuldigde aantonen of daartoe bijdragen of dat deze de schuld van de beschuldigde verlichten, of die de geloofwaardigheid kunnen aantasten van bewijs waarop de vervolging steunt. Het Hof beslist in gevallen waarin twijfel bestaat over de toepassing van dit lid.

Artikel 68. Bescherming van slachtoffers en getuigen en hun deelname aan de procedure

1. Het Hof treft passende maatregelen ter bescherming van de veiligheid, het lichamelijk en geestelijk welzijn, de waardigheid en de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en getuigen. Daarbij neemt het Hof alle relevante factoren in aanmerking, met inbegrip van leeftijd, geslacht zoals gedefinieerd in artikel 7, derde lid, en gezondheid, en de aard van het misdrijf, in het bijzonder doch daartoe niet beperkt, wanneer het misdrijf seksueel geweld of seksistisch geweld of geweld tegen kinderen betreft. De Aanklager treft dergelijke maatregelen in het bijzonder tijdens het onderzoek en de vervolging van dergelijke misdrijven. De maatregelen mogen geen afbreuk doen aan of in strijd zijn met de rechten van de beschuldigde en een eerlijke en onpartijdige terechtzitting.
2. Als uitzondering op het in artikel 67 vastgelegde beginsel dat hoorzittingen openbaar zijn, kunnen de Kamers van het Hof, ter bescherming van slachtoffers en getuigen of een beschuldigde, een deel van het proces in een besloten zitting doen plaatsvinden of toestaan dat bewijs wordt geleverd met behulp van elektronische of andere bijzondere middelen. In het bijzonder wordt dit soort maatregelen getroffen in geval van slachtoffers van seksueel geweld of een kind dat slachtoffer of getuige is, tenzij het Hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in het bijzonder de zienswijze van het slachtoffer of de getuige, anders heeft bepaald.
3. Waar de persoonlijke belangen van de slachtoffers in het geding zijn, staat het Hof toe dat hun zienswijze en belangen naar voren worden gebracht en in overweging worden genomen in daartoe door het Hof als passend bepaalde stadia van het proces en op een wijze die geen afbreuk doet aan of onverenigbaar is met de rechten van de beschuldigde en een eerlijk en onpartijdig proces. Dergelijke zienswijze en belangen kunnen naar voren worden gebracht door de wettelijke vertegenwoordigers van de slachtoffers indien het Hof dit passend acht, overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering.
4. De Afdeling voor Slachtoffers en Getuigen is bevoegd advies uit te brengen aan de Aanklager en aan het Hof ten aanzien van passende beschermende maatregelen, beveiligingsregelingen, advies en bijstand als bedoeld in artikel 43, zesde lid.
5. Wanneer openbaarmaking van bewijs of informatie krachtens dit Statuut de veiligheid van een getuige of van zijn gezins- en familieleden ernstig in gevaar kan brengen, is de Aanklager bevoegd ten behoeve van de onderdelen van het proces die voor de aanvang van de terechtzitting plaatsvinden, na te laten dat bewijs of die informatie te geven en in plaats daarvan een samenvatting te verstrekken. Dit soort maatregelen wordt getroffen op een wijze die geen afbreuk doet aan of onverenigbaar is met de rechten van de beschuldigde en een eerlijk en onpartijdig proces.
6. Een Staat is bevoegd een verzoek in te dienen tot het treffen van maatregelen die noodzakelijk zijn ter bescherming van zijn beambten of agenten en ter bescherming van vertrouwelijke of gevoelige informatie.

Artikel 69. Bewijs

1. Alvorens een getuigenverklaring af te leggen, dient elke getuige overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering een gelofte af te leggen ten aanzien van de waarheidsgetrouwheid van het door hem te leveren bewijs.
2. De getuigenverklaring wordt ter terechtzitting in persoon afgelegd behoudens voorzover de in artikel 68 of in het Reglement van proces- en bewijsvoering vermelde maatregelen zijn getroffen. Het Hof is ook bevoegd toe te staan dat een getuige een verklaring aflegt door middel van het direct gesproken woord of een bandopname, door gebruikmaking van video- of audiotechnologie, alsmede door de overlegging van documenten of schriftelijke transcripties overeenkomstig dit Statuut en het Reglement van proces- en bewijsvoering. Deze maatregelen mogen geen afbreuk doen aan of in strijd zijn met de rechten van de beschuldigde.
3. De partijen kunnen overeenkomstig artikel 64 bewijsmiddelen overleggen die voor de zaak relevant zijn. Ten behoeve van de waarheidsvinding is het Hof bevoegd overlegging te verzoeken van ieder bewijsmiddel.
4. Het Hof is bevoegd te beslissen of een bewijsmiddel relevant of toelaatbaar is, waarbij het onder meer in aanmerking neemt de bewijskracht van het bewijsmiddel en de afbreuk die dit bewijsmiddel kan doen aan een eerlijk proces of een eerlijke beoordeling van de getuigenverklaring, overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering.
5. Het Hof dient bijzondere rechten op vertrouwelijkheid te eerbiedigen en in acht te nemen als voorzien in het Reglement van proces- en bewijsvoering.
6. Feiten van algemene bekendheid behoeven geen bewijs en behoren van rechtswege tot de kennisneming van het Hof.
7. Bewijs verkregen door schending van dit Statuut of internationaal erkende mensenrechten is ontoelaatbaar, indien:
a. de schending ernstige twijfel doet rijzen ten aanzien van de betrouwbaarheid van het bewijsmiddel; of
b. de toelating van het bewijsmiddel in strijd zou zijn met de integriteit van de procedure en deze ernstig zou schaden.
8. Wanneer het Hof beslist over relevantie of de toelaatbaarheid van bewijsmiddel dat door een Staat is vergaard, doet het Hof geen uitspraak over de toepassing van het nationale recht van die Staat.

Artikel 70. Misdrijven gericht tegen de rechtspleging

1. Het Hof heeft rechtsmacht ter zake van de volgende misdrijven tegen de rechtspleging van het Hof wanneer deze opzettelijk worden begaan:
a. het afleggen van een valse getuigenverklaring wanneer ingevolge artikel 69, eerste lid, de verplichting bestaat de waarheid te spreken;
b. het leveren van bewijs waarvan de partij weet dat het vals of vervalst is;
c. het door middel van omkoping beïnvloeden van een getuige, het belemmeren van de verschijning van een getuige of van het vrijelijk afleggen van een getuigenverklaring, het wraak nemen op een getuige wegens het afleggen van een verklaring of het beschadigen, vernietigen, onbruikbaar maken of wegmaken van enige bewijsmiddel dan wel het vervalsen daarvan of het belemmeren van de vrijelijke bewijsgaring;
d. het hinderen, intimideren of door middel van omkoping beïnvloeden van een beambte van het Hof teneinde deze te dwingen of over te halen zijn bediening niet of onjuist te vervullen;
e. het wraak nemen op een beambte van het Hof wegens de taken die door deze of een andere beambte zijn vervuld;
f. het als beambte van het Hof in samenhang met zijn bediening vragen om steekpenningen of het aannemen daarvan.
2. Het Hof oefent rechtsmacht uit over misdrijven ingevolge dit artikel overeenkomstig de in het Reglement van proces- en bewijsvoering bepaalde beginselen en procedure. De voorwaarden voor verlening van internationale rechtshulp aan het Hof met betrekking tot de procedures ingevolge dit artikel worden bepaald door de nationale wetgeving van de Staat waaraan een verzoek wordt gericht.
3. Bij veroordeling is het Hof bevoegd een gevangenisstraf op te leggen van ten hoogste vijf jaar of een boete overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering, of beide.
4.
a. Elke Staat die Partij is breidt de werking van zijn strafrecht, waarbij misdrijven tegen de integriteit van zijn eigen opsporing en rechtspleging strafbaar worden gesteld, uit tot misdrijven tegen de rechtspleging als bedoeld in dit artikel, die begaan zijn op zijn grondgebied of door een van zijn onderdanen;
b. Op verzoek van het Hof, legt een Staat die Partij is de zaak ter vervolging voor aan zijn bevoegde autoriteiten wanneer hij dit passend vindt.

Artikel 71. Sancties op wangedrag ten overstaan van het Hof

1. Het Hof is bevoegd aan personen die voor het Hof verschijnen en zich misdragen, bijvoorbeeld door verstoring van de procesvoering of moedwillige weigering de aanwijzingen van het Hof op te volgen, bij wijze van sanctie een administratieve maatregel anders dan vrijheidsbeneming op te leggen, zoals tijdelijke of blijvende verwijdering uit de rechtszaal, een boete of een andere, in het Reglement van proces- en bewijsvoering voorziene, vergelijkbare maatregel.
2. De procedures die gelden voor het opleggen van de in het eerste lid bedoelde maatregelen worden bepaald bij het Reglement van proces- en bewijsvoering.

Artikel 72. Bescherming van informatie met betrekking tot de nationale veiligheid

1. Dit artikel geldt voor elk geval waarin de openbaarmaking van de informatie of documenten van een Staat, naar de mening van die Staat zijn nationale veiligheidsbelangen zou schaden. Deze gevallen omvatten mede die zaken die vallen binnen de reikwijdte van artikel 56, tweede en derde lid, artikel 61, derde lid, artikel 64, derde lid, artikel 67, tweede lid, artikel 68, zesde lid, artikel 87, zesde lid en artikel 93, alsmede gevallen die zich voordoen in enig ander stadium van de procedure wanneer een dergelijke openbaarmaking aan de orde kan zijn.
2. Dit artikel geldt tevens wanneer een persoon aan wie is verzocht informatie of bewijs te verschaffen heeft geweigerd dit te doen of de zaak naar de Staat heeft verwezen op grond van het feit dat openbaarmaking de nationale veiligheidsbelangen van een Staat zou schaden en de betrokken Staat bevestigt dat openbaarmaking zijn nationale veiligheidsbelangen zou schaden.
3. Niets in dit artikel doet afbreuk aan de vereisten van vertrouwelijkheid ingevolge artikel 54, derde lid, onder e en f, of aan de toepassing van artikel 73.
4. Indien een Staat ter kennis komt dat informatie of documenten van de Staat in enig stadium van de procedure waarschijnlijk of zeker worden openbaargemaakt en hij is van oordeel dat openbaarmaking zijn nationale veiligheidsbelangen zou schaden, heeft die Staat het recht tussenbeide te komen teneinde overeenkomstig dit artikel een oplossing voor het geschilpunt te verkrijgen.
5. Indien, naar het oordeel van een Staat, openbaarmaking van informatie zijn nationale veiligheidsbelangen zou schaden, onderneemt deze Staat alle redelijke stappen om, in samenwerking met de Aanklager, de verdediging of de Kamer van vooronderzoek respectievelijk de Kamer van berechting naar gelang het geval, te trachten tot schikking van de zaak te komen. Dergelijke stappen kunnen mede omvatten:
a. wijziging of verduidelijking van het verzoek;
b. een beslissing van het Hof over de relevantie van de informatie of het bewijsmiddel waarom is verzocht, of een beslissing over de vraag of het bewijsmiddel, hoewel relevant, zou kunnen worden verkregen of is verkregen van een andere bron dan de aangezochte Staat;
c. het verkrijgen van informatie of een bewijsmiddel van een andere bron of in een andere vorm; of
d. overeenstemming over de voorwaarden waaronder de bijstand zou kunnen worden verleend, met inbegrip van, onder meer, het verstrekken van samenvattingen of bewerkte documenten, beperkingen ten aanzien van de openbaarmaking, procedure met gesloten deuren of bij afwezigheid van de andere partij, of andere krachtens het Statuut en het Reglement van Proces- en Bewijsvoering toegestane beschermende maatregelen.
6. Als alle redelijke stappen zijn ondernomen om de zaak door onderlinge samenwerking te schikken en de Staat van oordeel is dat geen middelen of voorwaarden bestaan met behulp waarvan de informatie of documenten verschaft of openbaargemaakt zouden kunnen worden zonder zijn nationale veiligheidsbelangen te schaden, stelt de Staat de Aanklager of het Hof in kennis van de precieze redenen voor zijn besluit, tenzij een dergelijke opgave onontkoombaar uitmondt in schade aan de nationale veiligheidsbelangen van de Staat.
7. Daarna, indien het Hof het bewijs relevant en noodzakelijk acht ter vaststelling van de schuld of onschuld van de beschuldigde, is het Hof bevoegd de volgende stappen te ondernemen.
a. Wanneer openbaarmaking van de informatie of het document wordt verzocht krachtens een verzoek om samenwerking overeenkomstig Deel 9 of de in het tweede lid vermelde omstandigheden, en de Staat een beroep heeft gedaan op de grond tot weigering als bedoeld in artikel 93, vierde lid:
i. is het Hof bevoegd, alvorens tot de slotsom te komen als bedoeld in het zevende lid, onder a, onderdeel ii., te verzoeken om aanvullend overleg teneinde de opmerkingen van de Staat in overweging te nemen, waaronder hoorzittingen met gesloten deuren en bij afwezigheid van de andere partij;
ii. indien het Hof tot de slotsom komt dat de aangezochte Staat, door zich te beroepen op de grond tot weigering ingevolge artikel 93, vierde lid, in de omstandigheden van het geval, niet handelt overeenkomstig zijn verplichtingen ingevolge dit Statuut, is het Hof bevoegd de zaak te verwijzen overeenkomstig artikel 87, zevende lid, onder opgave van de redenen voor zijn besluit;
iii. is het Hof bevoegd tijdens de terechtzitting van de beschuldigde ten aanzien van het al dan niet bestaan van een feit de onder de omstandigheden passende conclusie te trekken.
b. In alle andere omstandigheden is het Hof bevoegd:
i. bevel te geven tot openbaarmaking; of
ii. voorzover het Hof de openbaarmaking niet gelast, tijdens de terechtzitting van de beschuldigde ten aanzien van het al dan niet bestaan van een feit de onder de omstandigheden passende conclusie te trekken.

Artikel 73. Informatie of documenten van derden

Indien een Staat die Partij is door het Hof wordt verzocht documen-ten of informatie te verstrekken die hij in bewaring, in bezit of onder zijn toezicht heeft, die hem zijn toevertrouwd door een Staat, een inter-gouvernementele organisatie of een internationale organisatie, verzoekt hij degene van wie die documenten of informatie afkomstig zijn om toestemming tot openbaarmaking daarvan. Indien het afkomstig is van een Staat die Partij is, verleent deze toestemming tot openbaarmaking van de informatie of documenten of verplicht hij zich de kwestie van openbaarmaking met het Hof op te lossen overeenkomstig het bepaalde in artikel 72. Indien de documenten of informatie afkomstig zijn van een derde, niet-zijnde een Staat die Partij is, en deze weigert toestemming tot openbaarmaking te verlenen, stelt de aangezochte Staat het Hof ervan in kennis dat hij niet in staat is de documenten of de informatie te verschaffen ten gevolge van een reeds daarvoor bestaande verplichting tot vertrouwelijkheid tegenover degene van wie het afkomstig is.

Artikel 74. Eisen te stellen aan de beslissing

1. Alle rechters van de Kamer van berechting dienen in elk stadium van de terechtzitting en tijdens de beraadslagingen aanwezig te zijn. Het Presidium mag, van geval tot geval, een of meer reserve-rechters, voorzover beschikbaar, aanwijzen om in elk stadium van de terechtzitting aanwezig te zijn en een lid van de Kamer van berechting te vervangen indien dat lid niet in staat is aan de behandeling te blijven deelnemen.
2. De beslissing van de Kamer van berechting is gebaseerd op zijn beoordeling van het bewijs en de volledige procedure. De beslissing beperkt zich tot de in de tenlastelegging omschreven feiten en omstandigheden en alle wijzigingen daarin. Het Hof kan zijn beslissing alleen baseren op bewijsmiddelen die aan hem zijn voorgelegd en ter terechtzitting besproken.
3. De rechters trachten tot eenstemmigheid te komen in hun beslissing, bij gebreke waarvan de beslissing wordt genomen bij meerderheid van de rechters.
4. De beraadslagingen van de Kamer van berechting blijven geheim.
5. De beslissing wordt schriftelijk vastgelegd en omvat een volledig, met redenen omkleed verslag van de bevindingen van de Kamer van berechting inzake het bewijs en de conclusies. De Kamer van berechting spreekt één beslissing uit. Wanneer de beslissing niet eenstemmig is, vermeldt de beslissing van de Kamer van berechting de zienswijzen van de meerderheid en van de minderheid. De beslissing of een samenvatting daarvan wordt in een openbare zitting voorgelezen.

Artikel 75. Herstelbetalingen aan slachtoffers

1. Het Hof stelt beginselen vast met betrekking tot herstelbetalingen aan of ten aanzien van slachtoffers, met inbegrip van restitutie, schadeloosstelling en rehabilitatie. Op basis daarvan is het Hof bevoegd in zijn beslissing, op verzoek of ambtshalve in uitzonderlijke omstandigheden, de reikwijdte en omvang te bepalen van schade, verlies en letsel veroorzaakt aan of ten aanzien van slachtoffers en vermeldt het Hof de beginselen waarop zijn handelen is gegrond.
2. Het Hof is bevoegd een rechtstreeks bevel te richten tot een veroordeelde persoon, waarin passende herstelbetalingen zijn omschreven aan of ten aanzien van slachtoffers, met inbegrip van restitutie, schadeloosstelling en rehabilitatie. Waar het Hof dit gepast acht, is het bevoegd te gelasten dat de toekenning van herstelbetalingen geschiedt via het in artikel 79 bedoelde Trustfonds.
3. Alvorens een bevel uit te vaardigen ingevolge dit artikel, is het Hof bevoegd gelegenheid te geven tot het kenbaar maken van opvattingen door of uit naam van de veroordeelde persoon, de slachtoffers, andere belanghebbenden of belanghebbende Staten, waarmee het rekening zal houden.
4. Bij de uitoefening van de ingevolge dit artikel verleende bevoegdheid is het Hof bevoegd, nadat een persoon is veroordeeld voor een misdrijf waarover het Hof rechtsmacht bezit, te bepalen of het, om uitvoering te geven aan een bevel dat het ingevolge dit artikel bevoegd is te geven, noodzakelijk is te verzoeken om maatregelen ingevolge artikel 93, eerste lid.
5. Een Staat die Partij is geeft uitvoering aan een beslissing ingevolge dit artikel overeenkomstig het bepaalde in artikel 109.
6. Niets in dit artikel doet afbreuk aan de rechten van slachtoffers krachtens nationaal of internationaal recht.

Artikel 76. Einduitspraak

1. In geval van veroordeling beraadslaagt de Kamer van berechting over de passende einduitspraak en houdt daarbij rekening met het bewijs en de conclusies die tijdens de terechtzitting naar voren zijn gebracht en relevant zijn voor de einduitspraak.
2. Behoudens wanneer artikel 65 van toepassing is en voor het einde van de terechtzitting is de Kamer van berechting ambtshalve bevoegd een nadere zitting te houden, en dient hij, wanneer de Aanklager of de beschuldigde dit verzoekt, deze te houden, teneinde kennis te nemen van aanvullend bewijs of aanvullende conclusies die relevant zijn voor de einduitspraak, overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering.
3. Indien het tweede lid van toepassing is neemt het Hof kennis van de opvattingen ingevolge artikel 75 tijdens de in het tweede lid vermelde nadere zitting en, indien noodzakelijk, in de loop van aanvullende zittingen.
4. De einduitspraak wordt in het openbaar uitgesproken en, waar mogelijk, in aanwezigheid van de beschuldigde.

DEEL 7. STRAFFEN[bewerken]

Artikel 77. Toepasselijke straffen

1. Onverminderd artikel 110 is het Hof bevoegd een van de volgende straffen op te leggen aan een persoon die veroordeeld is wegens een in artikel 5 van dit Statuut bedoeld misdrijf:
a. gevangenisstraf voor een bepaald aantal jaren, van ten hoogste 30 jaar; of
b. levenslange gevangenisstraf wanneer de buitengewone ernst van het misdrijf en de specifieke omstandigheden van de veroordeelde persoon dit rechtvaardigen.
2. Naast gevangenisstraf, is het Hof bevoegd op te leggen:
a. een geldboete volgens de maatstaven bepaald in het Reglement van proces- en bewijsvoering;
b. verbeurdverklaring van opbrengsten, goederen en vermogensbestanddelen die direct of indirect door dat misdrijf zijn verkregen, onverminderd de rechten van derden te goeder trouw.

Artikel 78. Strafoplegging

1. Overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering houdt het Hof bij de strafoplegging rekening met factoren als de ernst van het misdrijf en de specifieke omstandigheden van de veroordeelde persoon.
2. Bij de oplegging van een einduitspraak tot gevangenisstraf brengt het Hof de tijd in mindering die overeenkomstig een bevel van het Hof in hechtenis is doorgebracht. Het Hof kan de tijd in mindering brengen die anderszins in hechtenis is doorgebracht in verband met gedragingen die ten grondslag liggen aan het misdrijf.
3. Wanneer een persoon voor meer dan een misdrijf is veroordeeld wijst het Hof een einduitspraak voor elk misdrijf en bepaalt het in een gevoegde einduitspraak waarin de totale duur van de gevangenisstraf wordt vermeld. Deze duur is niet korter dan de hoogste afzonderlijk opgelegde straf en niet langer dan 30 jaar gevangenisstraf of levenslange gevangenisstraf overeenkomstig artikel 77, eerste lid, onder b.

Artikel 79. Trustfonds

1. Bij besluit van de Vergadering van Staten die Partij zijn wordt een Trustfonds gevormd ten behoeve van slachtoffers van misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit, en van hun gezins- en familieleden.
2. Het Hof is bevoegd te gelasten dat gelden en andere goederen die op bevel van het Hof door middel van boetes of verbeurdverklaring zijn verzameld, naar het Trustfonds worden overgemaakt.
3. Het Trustfonds wordt beheerd overeenkomstig de door de Vergadering van Staten die Partij zijn te bepalen criteria.

Artikel 80. Toepasselijkheid van nationale straffen en wetten

Het in dit Deel van het Statuut bepaalde doet geen afbreuk aan de toepasselijkheid van nationale straffen en wetten noch aan het recht van Staten die niet hebben voorzien in straffen zoals in dit Deel zijn voorgeschreven.

DEEL 8. BEROEP EN HERZIENING[bewerken]

Artikel 81. Beroep tegen een einduitspraak

1. Tegen een beslissing ingevolge artikel 74 kan beroep worden ingesteld overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering.
a. De Aanklager is bevoegd beroep in te stellen op een van de volgende gronden:
i. een procedurefout,
ii. feitelijke dwaling, of
iii. rechtsdwaling;
b. De veroordeelde of de Aanklager namens hem, is bevoegd beroep in te stellen op een van de volgende gronden:
i. een procedurefout,
ii. feitelijke dwaling,
iii. rechtsdwaling, of
iv. andere gronden die de eerlijkheid en de betrouwbaarheid van de procedure of de beslissing aantasten.
2.
a. Overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering zijn de Aanklager en de veroordeelde bevoegd om beroep in te stellen tegen een einduitspraak, op grond van onevenredigheid tussen het misdrijf en de einduitspraak;
b. Indien het Hof op een beroep tegen een einduitspraak gronden aanneemt om de veroordeling geheel of gedeeltelijk te vernietigen, is het Hof bevoegd de Aanklager en de veroordeelde uit te nodigen gronden te ontwikkelen ingevolge artikel 81, eerste lid, onder a of b, en een beslissing te nemen over veroordeling overeenkomstig artikel 83;
c. Dezelfde procedure geldt, indien het Hof op een beroep dat alleen de veroordeling betreft gronden aanneemt tot vermindering van de straf ingevolge het tweede lid, onder a.
3.
a. Tenzij de Kamer van berechting anders beveelt, blijft een veroordeelde hangende een beroep in hechtenis;
b. Wanneer de tijd die een veroordeelde in bewaring heeft doorgebracht de opgelegde gevangenisstraf te boven gaat, wordt hij in vrijheid gesteld, met dien verstande dat de invrijheidstelling, indien de Aanklager eveneens beroep heeft ingesteld, kan zijn onderworpen aan de hierna onder c vermelde voorwaarden;
c. In geval van vrijspraak wordt de beschuldigde onmiddellijk in vrijheid gesteld met inachtneming van het volgende:
i. in buitengewone omstandigheden, met inachtneming van het concrete vluchtgevaar, de ernst van het tenlastegelegde misdrijf en de slagingskans van het beroep, is de Kamer van berechting bevoegd op verzoek van de Aanklager de hechtenis hangende het hoger beroep te doen voortduren;
ii. tegen een beslissing van de Kamer van berechting ingevolge het bepaalde onder c, onderdeel ii. kan beroep worden ingesteld overeenkomstig het Reglement van proces en bewijsvoering.
4. Onverminderd het derde lid, onder a en b, wordt de tenuitvoerlegging van de uitspraak geschorst gedurende de beroepstermijn en voor de duur van de afdoening in beroep.

Artikel 82. Beroep tegen andere beslissingen

1. Elk van beide partijen is bevoegd beroep in te stellen tegen de volgende beslissingen overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering:
a. een beslissing ten aanzien van de rechtsmacht of ontvankelijkheid;
b. een beslissing tot invrijheidstelling van de verdachte of beschuldigde of weigering daarvan;
c. een ambtshalve beslissing van de Kamer van vooronderzoek ingevolge artikel 56, derde lid;
d. een beslissing die waagt van een punt dat van aanmerkelijke invloed kan zijn op een eerlijk en vlot verloop van de procedure of op de uitkomst van de terechtzitting, en waarvoor naar het oordeel van de Kamer van vooronderzoek of de Kamer van berechting een onmiddellijke uitspraak van de Kamer van beroep de voortgang van de procedure in belangrijke mate kan bevorderen.
2. De betrokken Staat of de Aanklager, met instemming van de Kamer van vooronderzoek is bevoegd beroep in te stellen tegen een beslissing van de Kamer van vooronderzoek ingevolge artikel 57, derde lid, onder d. Het beroep wordt behandeld volgens een verkorte procedure.
3. Aanwending van beroep heeft geen schorsende werking tenzij de Kamer van beroep, overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering anders bepaalt.
4. Een wettelijk vertegenwoordiger van de slachtoffers, de veroordeelde of een eigenaar te goeder trouw op wiens recht nadelig inbreuk wordt gemaakt door een bevel ingevolge artikel 75 is bevoegd beroep in te stellen tegen het bevel tot herstelbetalingen, overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering.

Artikel 83. Beroepsprocedure

1. De Kamer van beroep oefent alle bevoegdheden uit van de Kamer van berechting ter zake van procesvoering ingevolge artikel 81 en dit artikel.
2. Indien de Kamer van beroep vaststelt dat de procedure waartegen beroep is ingesteld, oneerlijk is verlopen waardoor de betrouwbaarheid van de uitspraak is aangetast of dat de uitspraak waartegen beroep is ingesteld inhoudelijk is aangetast door feitelijke of rechtsdwaling of door een procedurefout, is hij bevoegd:
a. de uitspraak te vernietigen of te wijzigen; of
b. een nieuwe terechtzitting te gelasten voor een andere Kamer van beroep.

Hiertoe is de Kamer van beroep bevoegd een vraagpunt van feitelijke aard terug te verwijzen naar de oorspronkelijke Kamer van berechting teneinde dit af te doen, of zelf bewijsvoering te doen plaatsvinden teneinde op dat punt te beslissen. Indien tegen de uitspraak alleen door de veroordeelde beroep is ingesteld of namens hem door de Aanklager, kan de uitspraak niet in zijn nadeel worden herzien.

3. Indien de Kamer van beroep op een beroep tegen een uitspraak vaststelt dat de uitspraak niet in evenredige verhouding staat tot het misdrijf, is de Kamer van beroep bevoegd de uitspraak overeenkomstig Deel 7 te wijzigen.
4. De uitspraak van de Kamer van beroep wordt bij meerderheid van de rechters en in openbare zitting gewezen. De uitspraak is met redenen omkleed. Bij het ontbreken van eenstemmigheid vermeldt de uitspraak van de Kamer van beroep de zienswijzen van de meerderheid en van de minderheid, met dien verstande dat elke rechter bevoegd is een uiteenzetting van zijn individuele of afwijkende oordeel over een rechtsvraag toe te voegen.
5. De Kamer van beroep is bevoegd zijn uitspraak bij verstek te wijzen.

Artikel 84. Herziening van einduitspraken

1. De veroordeelde of, na diens overlijden, echtgenoten, kinderen, ouders of een ten tijde van het overlijden van de beschuldigde in leven zijnde persoon die van de beschuldigde uitdrukkelijke schriftelijke aanwijzingen heeft gekregen tot het instellen van een dergelijke vordering, of de Aanklager namens de persoon, is respectievelijk zijn bevoegd de Kamer van beroep te verzoeken om herziening van de einduitspraak waarbij de veroordeling werd uitgesproken of de straf werd opgelegd, op grond van het feit dat:
a. nieuw bewijs is ontdekt dat:
i. niet beschikbaar was ten tijde van de terechtzitting en deze niet-beschikbaarheid niet geheel of gedeeltelijk te wijten was aan de partij die het verzoek doet; en
ii. van voldoende belang is om, indien de juistheid ervan tijdens de terechtzitting zou zijn vastgesteld, waarschijnlijk tot een andere uitspraak te hebben geleid;
b. thans pas is ontdekt dat beslissend bewijs dat op de terechtzitting in aanmerking is genomen en waarop de veroordeling is gebaseerd, onwaar, vals of vervalst was;
c. een of meer rechters die deelnamen aan de veroordeling of bevestiging van de tenlastegelegde feiten zich in die zaak schuldig heeft of hebben gemaakt aan ernstig wangedrag of ernstig plichtsverzuim van voldoende gewicht om de ontzetting van die rechter of rechters uit hun ambt ingevolge artikel 46 te rechtvaardigen.
2. De Kamer van beroep wijst het verzoek af indien hij dit ongegrond acht. Indien hij vaststelt dat het verzoek een nadere beoordeling verdient, is hij, waar dit in aanmerking komt bevoegd:
a. de oorspronkelijke Kamer van berechting opnieuw bijeen te roepen;
b. een nieuwe Kamer van berechting samen te stellen; of
c. de kennisneming van de zaak aan zich te houden,

teneinde, na de partijen te hebben gehoord op de in het Reglement van proces- en bewijsvoering vermelde wijze, vast te stellen of de uitspraak herzien dient te worden.

Artikel 85. Schadevergoeding ten behoeve van aangehouden of veroordeelde personen

1. Een ieder die het slachtoffer is geworden van onrechtmatige aanhouding of hechtenis heeft een afdwingbaar recht op schadevergoeding.
2. Wanneer een persoon bij onherroepelijke beslissing voor een strafbaar feit is veroordeeld en zijn veroordeling daarna nietig is verklaard op grond van het feit dat uit een nieuw of een nieuw ontdekt feit overtuigend blijkt dat sprake is van een rechterlijke dwaling, wordt de persoon die als gevolg van die veroordeling straf heeft ondergaan schadeloos gesteld overeenkomstig het daarvoor geldend recht, tenzij wordt bewezen dat het niet tijdig bekend worden van het onbekende feit geheel of gedeeltelijk aan hem is te wijten.
3. In buitengewone omstandigheden, wanneer het Hof vaststelt dat er overtuigende feiten zijn die er op wijzen dat sprake was van een ernstige en duidelijke rechterlijke dwaling, is het bevoegd ambtshalve overeenkomstig de maatstaven van het Reglement van proces- en bewijsvoering schadevergoeding toe te kennen aan een persoon die uit hechtenis is vrijgelaten na een onherroepelijke beslissing tot vrijspraak of na beëindiging van de zaak op dezelfde grond.

DEEL 9. INTERNATIONALE SAMENWERKING EN WEDERZIJDSE RECHTSHULP[bewerken]

Artikel 86. Algemene verplichting tot samenwerking

Staten die Partij zijn verlenen overeenkomstig het in dit Statuut bepaalde het Hof volledige samenwerking bij zijn onderzoek naar en vervolging van misdrijven waarover het Hof rechtsmacht bezit.

Artikel 87. Verzoeken om samenwerking: algemene bepalingen

1.
a. Het Hof is bevoegd aan Staten die Partij zijn te verzoeken om samenwerking. De verzoeken worden overgebracht langs diplomatieke of elke andere passende weg die daartoe door iedere Staat die Partij is kan worden opgegeven bij bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

Iedere Staat die Partij is kan later die opgave overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering wijzigen.

b. Onverminderd het onder a bepaalde, kunnen verzoeken ook worden overgebracht via de Internationale Organisatie van Politie in strafzaken of een andere daarvoor in aanmerking komende regionale organisatie.
2. Verzoeken om samenwerking en de documenten ter ondersteuning van het verzoek worden gesteld in of gaan vergezeld van een vertaling in een officiële taal van de aangezochte Staat of in een van de werktalen van het Hof overeenkomstig de keuze die door die Staat werd gedaan bij bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

Deze keuze kan overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering later worden gewijzigd.

3. De aangezochte Staat behandelt een verzoek om samenwerking en de documenten ter ondersteuning van het verzoek vertrouwelijk behoudens voorzover openbaarmaking daarvan onontkoombaar is ter inwilliging van het verzoek.
4. Met betrekking tot een verzoek om rechtshulp ingevolge Deel 9 is het Hof bevoegd alle maatregelen te treffen, met inbegrip van maatregelen ter bescherming van informatie, die noodzakelijk zijn om de veiligheid of het lichamelijke of geestelijke welzijn van slachtoffers, mogelijke getuigen en hun gezins- en familieleden te waarborgen. Het Hof is bevoegd te verzoeken dat alle ingevolge Deel 9 ter beschikking gestelde informatie wordt verstrekt en behandeld op een wijze die de veiligheid of het lichamelijke of geestelijke welzijn van slachtoffers, mogelijke getuigen en hun gezins- en familieleden beschermt.
5.
a. Het Hof is bevoegd een Staat die geen partij is bij dit Statuut uit te nodigen rechtshulp ingevolge dit Deel te verlenen op basis van een ad hoc-regeling, van een overeenkomst met die Staat of op andere toereikende gronden.
b. Wanneer een Staat die geen partij is bij dit Statuut en die een ad hoc-regeling of overeenkomst met het Hof is aangegaan, nalaat mee te werken aan verzoeken ingevolge een dergelijke regeling of overeenkomst, is het Hof bevoegd de Vergadering van Staten die Partij zijn daarvan in kennis te stellen of de Veiligheidsraad, wanneer de Veiligheidsraad de zaak heeft aangegeven bij het Hof.
6. Het Hof is bevoegd intergouvernementele organisaties te verzoeken informatie of documenten te verstrekken. Het Hof is ook bevoegd andere vormen van samenwerking en rechtshulp te verzoeken die worden overeengekomen met een dergelijke organisatie en in overeenstemming zijn met haar bevoegdheid of mandaat.
7. Wanneer een Staat die Partij is nalaat te voldoen aan een rechtshulpverzoek in strijd met het in dit Statuut bepaalde, ten gevolge waarvan deze het Hof verhindert zijn taken en bevoegdheden krachtens dit Statuut uit te oefenen, is het Hof bevoegd een uitspraak te doen met die strekking en de zaak te verwijzen naar de Vergadering van Staten die Partij zijn of, wanneer de Veiligheidsraad de zaak heeft aangegeven bij het Hof, naar de Veiligheidsraad.

Artikel 88. Beschikbaarheid van procedures naar nationaal recht

Staten die Partij zijn dragen er zorg voor dat ingevolge hun nationale recht procedures beschikbaar zijn voor alle vormen van samenwerking die in dit Deel zijn voorzien.

Artikel 89. Overdracht van personen aan het Hof

1. Het Hof is bevoegd een verzoek tot aanhouding en overdracht van een persoon, tezamen met het in artikel 91 vermelde materiaal ter ondersteuning van het verzoek, tot elke Staat te richten op het grondgebied waarvan die persoon kan worden aangetroffen en verzoekt die Staat om samenwerking bij de aanhouding en overdracht van die persoon. Staten die Partij zijn voldoen overeenkomstig het in dit Deel bepaalde en de procedure ingevolge hun nationaal recht, aan verzoeken tot aanhouding en overdracht.
2. Indien de persoon om wiens overdracht wordt verzocht dit voor een nationale rechtbank aanvecht op grond van het in artikel 20 omschreven beginsel, raadpleegt de aangezochte Staat onverwijld het Hof teneinde vast te stellen of met betrekking tot de ontvankelijkheid een relevante uitspraak bestaat. Indien de zaak ontvankelijk is, willigt de aangezochte Staat het verzoek in. Indien een uitspraak over de ontvankelijkheid hangende is, is de aangezochte Staat bevoegd de inwilliging van het verzoek tot overdracht van de persoon aan te houden totdat het Hof heeft beslist over de ontvankelijkheid.
3.
a. Een Staat die Partij is verleent overeenkomstig zijn nationaal procesrecht toestemming tot vervoer over zijn grondgebied van een persoon die door een andere Staat aan het Hof wordt overgedragen, behoudens wanneer doorvoer door die Staat de overdracht zou belemmeren of vertragen;
b. Een verzoek tot doorvoer van het Hof wordt overeenkomstig artikel 87 overgebracht. Het verzoek tot doorvoer bevat:
i. een signalement van de persoon die wordt vervoerd;
ii. een korte uiteenzetting van de feiten van de zaak en hun juridische kwalificatie; en
iii. het bevel tot aanhouding en het bevel tot overdracht;
c. Een persoon die wordt vervoerd wordt in hechtenis gehouden tijdens de duur van doorvoer;
d. Geen toestemming is vereist indien de persoon door de lucht wordt vervoerd en geen landing is voorzien op het grondgebied van de Staat van doorvoer;
e. Indien een onvoorziene landing plaatsvindt op het grondgebied van de Staat van doorvoer, is die Staat bevoegd een verzoek tot doorvoer van het Hof te verlangen, als voorzien in het onder b bepaalde. De Staat van doorvoer houdt de persoon die wordt vervoerd in hechtenis tot het verzoek om doorvoer is ontvangen en de doorvoer is geschied; met dien verstande dat de hechtenis van toepassing van dit lid niet langer mag duren dan 96 uur na de onvoorziene landing, tenzij het verzoek binnen die termijn is ontvangen.
4. Indien de opgeëiste persoon wordt vervolgd of een straf uitzit in de aangezochte Staat wegens een ander misdrijf dan dat waarvoor overdracht aan het Hof wordt verzocht, pleegt de aangezochte Staat nadat hij heeft besloten het verzoek in te willigen, overleg met het Hof.

Artikel 90. Concurrerende verzoeken

1. Een Staat die Partij is en een verzoek van het Hof ontvangt tot overdracht van een persoon ingevolge artikel 89, stelt, indien hij ook van een andere Staat een verzoek ontvangt tot uitlevering van dezelfde persoon voor dezelfde gedragingen die de grondslag vormen voor het misdrijf waarvoor het Hof de overdracht van de persoon verlangt, het Hof en de verzoekende Staat van dat feit in kennis.
2. Wanneer de verzoekende Staat een Staat is die Partij is, verleent de aangezochte Staat voorrang aan het verzoek van het Hof indien:
a. het Hof ingevolge de artikelen 18 en 19 de beslissing heeft genomen dat de zaak waarvoor overdracht wordt verlangd ontvankelijk is en bij die beslissing rekening is gehouden met het gevoerde onderzoek of de vervolging die door de verzoekende Staat is verricht met betrekking tot zijn verzoek tot uitlevering; of
b. het Hof de onder a vermelde beslissing neemt overeenkomstig de kennisgeving aan de aangezochte Staat ingevolge het eerste lid.
3. Wanneer geen beslissing ingevolge het tweede lid, onder a, is genomen, kan de aangezochte Staat, naar eigen inzicht, hangende de beslissing van het Hof ingevolge het tweede lid, onder b, de behandeling van het verzoek tot uitlevering van de verzoekende Staat voortzetten, maar hij levert de persoon niet uit totdat het Hof heeft beslist dat de zaak niet-ontvankelijk is. Het Hof neemt zijn beslissing volgens een verkorte procedure.
4. Indien de verzoekende Staat geen partij is bij dit Statuut, geeft de aangezochte Staat, indien deze geen internationale verplichting heeft tot uitlevering van de persoon aan de verzoekende Staat, voorrang aan het verzoek van het Hof tot overdracht, indien het Hof heeft beslist dat de zaak ontvankelijk is.
5. Wanneer het Hof heeft beslist dat een zaak ingevolge het vierde lid niet-ontvankelijk is, kan de aangezochte Staat naar eigen inzicht de behandeling van het verzoek tot uitlevering van de verzoekende Staat voortzetten.
6. In gevallen waarin het vierde lid van toepassing is met uitzondering van het feit dat de aangezochte Staat een bestaande internationale verplichting heeft tot uitlevering van de persoon aan de verzoekende Staat die geen partij is bij dit Statuut, beslist de aangezochte Staat of hij de persoon aan het Hof zal overdragen danwel de persoon zal uitleveren aan de verzoekende Staat. Bij zijn besluit houdt de aangezochte Staat rekening met alle relevante factoren, waaronder:
a. de respectieve data van de verzoeken;
b. de belangen van de verzoekende Staat met inbegrip van, waar dit ter zake doende is, het feit of het misdrijf op zijn grondgebied is begaan en de nationaliteit van de slachtoffers en van de persoon wiens overdracht wordt verlangd; en
c. de mogelijkheid van een latere overdracht door het Hof en de verzoekende Staat.
7. Wanneer een Staat die Partij is van het Hof een verzoek tot overdracht van een persoon ontvangt, tevens een verzoek ontvangt van een Staat tot uitlevering van dezelfde persoon voor andere gedragingen dan die welke het misdrijf opleveren waarvoor het Hof overdracht van de persoon verlangt:
a. dient de aangezochte Staat, indien deze geen bestaande internationale verplichting heeft tot uitlevering van de persoon aan de verzoekende Staat, voorrang te geven aan het verzoek van het Hof;
b. dient de aangezochte Staat, indien deze geen bestaande internationale verplichting heeft tot uitlevering van de persoon aan de verzoekende Staat, te beslissen of hij de persoon overdraagt aan het Hof of de persoon uitlevert aan de verzoekende Staat. Bij zijn besluit neemt de aangezochte Staat alle relevante factoren in overweging, waaronder de factoren vermeld in het zesde lid, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de desbetreffende aard en de ernst van de gedragingen in kwestie.
8. Wanneer overeenkomstig een kennisgeving ingevolge dit artikel het Hof heeft beslist dat een zaak niet-ontvankelijk is en daarna uitlevering aan de verzoekende Staat wordt geweigerd, stelt de aangezochte Staat het Hof van deze beslissing in kennis.

Artikel 91. Inhoud van het verzoek tot aanhouding en overdracht

1. Een verzoek tot aanhouding en overdracht wordt schriftelijk gedaan. In dringende gevallen kan een verzoek worden gedaan via elk communicatiemiddel dat daarvan een schriftelijke vastlegging kan opleveren mits het verzoek wordt bevestigd langs de in artikel 87, eerste lid, onder a, vermelde weg.
2. In het geval van een verzoek tot aanhouding en overdracht van een persoon tegen wie een bevel tot aanhouding is uitgevaardigd door de Kamer van vooronderzoek ingevolge artikel 58, bevat het verzoek of wordt het ondersteund door:
a. het signalement van de opgeëiste persoon, dat toereikend is voor diens identificatie en informatie met betrekking tot de plaats waar die persoon zich waarschijnlijk bevindt;
b. een kopie van het bevel tot aanhouding; en
c. de vereiste documenten, verklaringen of informatie om te voldoen aan de procedure van overdracht in de aangezochte Staat geldende vereisten, met dien verstande dat die vereisten niet zwaarder mogen zijn dan die welke gelden voor verzoeken tot uitlevering ingevolge verdragen of regelingen tussen de aangezochte Staat en andere Staten en, zo mogelijk, minder zwaar dienen te zijn, gelet op de bijzondere aard van het Hof.
3. Wanneer een verzoek tot aanhouding en overdracht een persoon betreft die reeds is veroordeeld, bevat het verzoek of wordt het ondersteund door:
a. een kopie van elk bevel tot aanhouding met betrekking tot die persoon;
b. een kopie van veroordelende einduitspraak; en
c. informatie om aan te tonen dat de opgeëiste persoon degene is die in veroordelende einduitspraak wordt bedoeld; en
d. indien de opgeëiste persoon is veroordeeld, een kopie van de opgelegde einduitspraak en, in geval van een veroordeling tot gevangenisstraf, een verklaring ten aanzien van de tijd die reeds is uitgezeten en de tijd die nog moet worden uitgezeten.
4. Op verzoek van het Hof pleegt een Staat die Partij is met het Hof overleg, hetzij in het algemeen, hetzij met betrekking tot een bepaalde zaak, over vereisten ingevolge zijn nationale recht die ingevolge het tweede lid, onder c, van toepassing kunnen zijn. Bij dit overleg geeft de Staat die Partij is het Hof advies over de specifieke vereisten van zijn nationale recht.

Artikel 92. Voorlopige aanhouding

1. In dringende gevallen is het Hof bevoegd de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon te verzoeken, hangende de indiening van het verzoek tot overdracht en de in artikel 91 vermelde documenten die het verzoek dienen te ondersteunen.
2. Het verzoek tot voorlopige aanhouding wordt gedaan via een communicatiemiddel dat daarvan een schriftelijke vastlegging kan opleveren en bevat:
a. het signalement van de opgeëiste persoon, dat toereikend is voor diens identificatie en informatie met betrekking tot de plaats waar die persoon zich waarschijnlijk bevindt;
b. een beknopt overzicht van de misdrijven waarvan aanhouding van de persoon wordt verzocht en van de feiten die beweerdelijk die misdrijven opleveren, met inbegrip van, zo mogelijk, de datum en plaats van het misdrijf;
c. een verklaring over het bestaan van een bevel tot aanhouding of een veroordelende einduitspraak ten aanzien van de opgeëiste persoon; en
d. een verklaring dat een verzoek tot overdracht van de opgeëiste persoon zal volgen.
3. Een persoon die voorlopig is aangehouden kan uit hechtenis worden vrijgelaten indien de aangezochte Staat geen verzoek tot overdracht noch de in artikel 91 vermelde documenten ter ondersteuning van het verzoek heeft ontvangen binnen de in het Reglement van proces- en bewijsvoering vastgelegde termijnen. De persoon kan echter instemmen met overdracht voor afloop van deze termijn indien dit mogelijk is ingevolge het recht van de aangezochte Staat. In dit geval gaat de aangezochte Staat zo spoedig mogelijk over tot overdracht van de persoon aan het Hof.
4. Het feit dat de opgeëiste persoon overeenkomstig het derde lid uit hechtenis is vrijgelaten doet geen afbreuk aan de latere aanhouding en overdracht van die persoon indien het verzoek tot overdracht en de documenten ter ondersteuning van het verzoek op een later tijdstip worden aangeboden.

Artikel 93. Andere vormen van samenwerking

1. Staten die Partij zijn voldoen overeenkomstig het in dit Deel bepaalde en ingevolge procedures van nationaal recht aan verzoeken van het Hof om de volgende rechtshulp te verlenen met betrekking tot onderzoek of vervolging:
a. de identificatie en lokalisering van personen of goederen;
b. bewijsgaring, met inbegrip van getuigenverklaringen onder ede en het leveren van bewijs, met inbegrip van verklaringen van deskundigen en door het Hof benodigde rapporten;
c. het ondervragen van een persoon tegen wie een onderzoek loopt of die wordt vervolgd;
d. de betekening van documenten, met inbegrip van gerechtelijke documenten;
e. de vergemakkelijking van de vrijwillige verschijning van personen voor het Hof als getuigen of deskundigen;
f. de tijdelijke overbrenging van personen zoals voorzien in het zevende lid;
g. een gerechtelijke plaatsopneming of onderzoek van locaties, met inbegrip van het opgraven van lijken en onderzoek van plaatsen waar zich graven bevinden;
h. het uitvoeren van huiszoekingen en inbeslagnemingen;
i. het verstrekken van verslagen en documenten, met inbegrip van officiële akten en documenten;
j. de bescherming van slachtoffers en getuigen en instandhouding van bewijs;
k. de identificatie, opsporing en bevriezing of inbeslagneming van de door middel van het misdrijf verkregen opbrengst, goederen en vermogensbestanddelen en de bij misdrijven gebruikte hulpmiddelen, ten behoeve van een eventuele verbeurdverklaring, zonder dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan de rechten van derden te goeder trouw; en
l. elke andere vorm van rechtshulp die niet is verboden bij de wet van de aangezochte Staat, teneinde het onderzoek en de vervolging van misdrijven waarover het Hof rechtsmacht heeft te vergemakkelijken.
2. Het Hof heeft de bevoegdheid te waarborgen dat een getuige of deskundige die voor het Hof verschijnt niet door het Hof zal worden vervolgd, in hechtenis gehouden of onderworpen aan enigerlei beperking van zijn persoonlijke vrijheid met betrekking tot een handelen of nalaten voorafgaande aan het vertrek van die persoon uit de aangezochte Staat.
3. Indien de uitvoering van een bijzondere maatregel terzake van rechtshulp omschreven in een verzoek dat ingevolge het eerste lid is ingediend in de aangezochte Staat verboden is op grond van een bestaand, fundamenteel, algemeen geldend rechtsbeginsel, pleegt de aangezochte Staat onverwijld overleg met het Hof teneinde te trachten de zaak op te lossen. Bij dit overleg dient te worden overwogen of de rechtshulp op een andere wijze of onder voorwaarden kan worden verleend. Indien dit overleg niet leidt tot oplossing van de zaak, wijzigt het Hof het verzoek voorzover dit noodzakelijk is.
4. Overeenkomstig artikel 72 kan een Staat die Partij is een verzoek om rechtshulp slechts geheel of gedeeltelijk weigeren, indien het verzoek het overleggen van documenten of de openbaarmaking van bewijs betreft waarbij zijn nationale veiligheid in het geding is.
5. Alvorens een verzoek om rechtshulp ingevolge het eerste lid, onder l, te weigeren, overweegt de aangezochte Staat of de rechtshulp onder bepaalde voorwaarden kan worden verleend of dat de rechtshulp op een later tijdstip of op andere wijze kan worden verleend, met dien verstande dat indien het Hof of de Aanklager de rechtshulp onder voorwaarden aanvaardt, het Hof of de Aanklager zich daaraan dient te houden.
6. Indien een verzoek om rechtshulp wordt geweigerd, stelt de aangezochte Staat die Partij is het Hof of de Aanklager onverwijld in kennis van de redenen voor een dergelijke weigering.
7.
a. Het Hof is bevoegd de tijdelijke overbrenging te verzoeken voor identificatiedoeleinden of ter verkrijging van getuigenverklaringen of andere rechtshulp van een persoon die in hechtenis verkeert. De persoon kan worden overgebracht indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
i. de persoon geeft vrijelijk zijn toestemming voor de overbrenging na omtrent de gevolgen daarvan behoorlijk te zijn ingelicht; en
ii. de aangezochte Staat stemt in met de overbrenging, onder de voorwaarden die die Staat en het Hof overeen kunnen komen.
b. De persoon die wordt overgebracht blijft in hechtenis. Wanneer het doel van de overbrenging is vervuld, zendt het Hof de persoon onverwijld terug naar de aangezochte Staat.
8.
a. Het Hof draagt zorg voor de vertrouwelijkheid van documenten en informatie behoudens voorzover vereist voor het onderzoek en de in het verzoek vermelde procedure.
b. De aangezochte Staat kan, wanneer dit noodzakelijk is, documenten of informatie aan de Aanklager verstrekken op basis van vertrouwelijkheid. De Aanklager is bevoegd deze in dat geval slechts te gebruiken om nieuw bewijs te verkrijgen.
c. De aangezochte Staat kan, uit eigen beweging of op verzoek van de Aanklager, in een later stadium toestemming geven tot openbaarmaking van die documenten of informatie. Deze kunnen in dat geval worden aangewend als bewijs ingevolge het bepaalde in de Delen 5 en 6 en overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering.
9
a.
i. In het geval dat een Staat die Partij is concurrerende verzoeken, anders dan tot overdracht of uitlevering, ontvangt van het Hof en van een andere Staat ingevolge een internationale verplichting, tracht de Staat die Partij is in overleg met het Hof en de andere Staat, aan beide verzoeken te voldoen, waarbij zo nodig het ene of het andere verzoek wordt uitgesteld of aan de inwilliging daarvan voorwaarden worden verbonden.
ii. Indien zulks onmogelijk blijkt, wordt de concurrentie van verzoeken opgelost overeenkomstig de in artikel 90 vastgelegde beginselen.
b. Indien echter het verzoek van het Hof informatie, goederen of personen betreft die zich bevinden in de feitelijke macht van een derde Staat of een internationale organisatie ingevolge een internationale overeenkomst, stellen de aangezochte Staten het Hof daarvan in kennis en richt het Hof zijn verzoek tot de derde Staat of de internationale organisatie.
10.
a. Het Hof is bevoegd op verzoek samenwerking en rechtshulp te verlenen aan een Staat die Partij is en een onderzoek uitvoert naar of een onderzoek ter zitting houdt ter zake van gedragingen die een misdrijf opleveren waarover het Hof rechtsmacht bezit of die een ernstig misdrijf opleveren ingevolge het nationale recht van de verzoekende Staat.
b.
i. De onder a voorziene rechtshulp omvat, onder meer:
1. de overdracht van verklaringen, documenten of andere vormen van bewijs die zijn verkregen in de loop van een door het Hof gehouden onderzoek of een terechtzitting; en
2. het ondervragen van personen die zich in hechtenis bevinden ingevolge bevel van het Hof;
ii. In geval van rechtshulp ingevolge het onder b, onderdeel i., onder 1, bepaalde:
1. indien de documenten of andere vormen van bewijs zijn verkregen met rechtshulp van een Staat, is voor een dergelijke overdracht de toestemming van die Staat vereist;
2. indien de verklaringen, documenten of andere vormen van bewijs zijn verstrekt door een getuige of een deskundige, geldt voor een dergelijke overdracht het bepaalde in artikel 68.
c. Het Hof is bevoegd onder de in dit lid vermelde voorwaarden te voldoen aan een rechtshulpverzoek ingevolge dit lid van een Staat die geen partij is bij dit Statuut.

Artikel 94. Uitstel van inwilliging van een verzoek hangende een lopend onderzoek of vervolging

1. Indien de onmiddellijke inwilliging van een verzoek een lopend onderzoek of vervolging in een andere zaak dan die waarop het verzoek betrekking heeft zou belemmeren, kan de aangezochte Staat de inwilliging van het verzoek opschorten gedurende een bepaalde met het Hof overeengekomen tijd. Het uitstel dient echter niet langer te zijn dan noodzakelijk ter voltooiing van het desbetreffende onderzoek of de vervolging in de aangezochte Staat. Alvorens een beslissing tot opschorting te nemen overweegt de aangezochte Staat of de rechtshulp onmiddellijk onder bepaalde voorwaarden kan worden verleend.
2. Indien een beslissing tot opschorting wordt genomen ingevolge het eerste lid, is de Aanklager echter bevoegd te verzoeken om maatregelen tot de instandhouding van bewijs ingevolge artikel 93, eerste lid, onder j.

Artikel 95. Uitstel van inwilliging van een verzoek bij betwisting van ontvankelijkheid

Onverminderd het bepaalde in artikel 53, tweede lid, kan in het geval waarin het Hof een betwisting van ontvankelijkheid ingevolge de artikelen 18 of 19 onderzoekt, de aangezochte Staat de inwilliging van een verzoek ingevolge dit Deel uitstellen, hangende een beslissing door het Hof, tenzij het Hof uitdrukkelijk heeft bepaald dat de Aanklager kan voortgaan met het vergaren van dat bewijs ingevolge de artikelen 18 of 19.

Artikel 96. Inhoud van een verzoek om andere vormen van rechtshulp ingevolge artikel 93

1. Een verzoek om andere vormen van rechtshulp als bedoeld in artikel 93 wordt schriftelijk gedaan. In dringende gevallen kan een verzoek worden gedaan via elk communicatiemiddel dat daarvan een schriftelijke vastlegging kan opleveren, mits het verzoek bevestigd wordt langs de in artikel 87, eerste lid, onder a, vermelde weg.
2. Het verzoek bevat, waar toepasselijk, of wordt ondersteund door het volgende:
a. een beknopt overzicht van het doel van het verzoek en de verzochte rechtshulp, met inbegrip van de juridische basis en de gronden voor het verzoek;
b. zo gedetailleerd mogelijke informatie over de plaats of identificatie van een persoon of plaats die moet worden gevonden of geïdentificeerd teneinde het mogelijk te maken de verzochte rechtshulp te verlenen;
c. een beknopt overzicht van de essentiële feiten waarop het verzoek is gestoeld;
d. de redenen voor en nadere gegevens omtrent de te volgen procedure of in acht te nemen vereisten;
e. de informatie die is vereist ingevolge het recht van de aangezochte Staat ter inwilliging van het verzoek; en
f. alle overige informatie die ter zake doende is teneinde het mogelijk te maken de verzochte rechtshulp te verlenen.
3. Op verzoek van het Hof pleegt een Staat die Partij is met het Hof overleg, hetzij in het algemeen, hetzij met betrekking tot een bepaalde zaak, over vereisten ingevolge zijn nationale recht die ingevolge het tweede lid, onder e, van toepassing kunnen zijn. Tijdens het overleg geeft de Staat die Partij is het Hof advies over de specifieke vereisten van zijn nationale recht.
4. Het in dit artikel bepaalde geldt, waar van toepassing, eveneens ten aanzien van een aan het Hof gericht rechtshulpverzoek.

Artikel 97. Overleg

Wanneer een Staat die Partij is een verzoek ingevolge dit Deel ontvangt in verband waarmee de Staat problemen signaleert die de inwilliging van het verzoek kunnen belemmeren of verhinderen, pleegt die Staat onverwijld overleg met het Hof teneinde de zaak op te lossen. Dergelijke problemen kunnen onder meer omvatten:

a. onvoldoende informatie van inwilliging van het verzoek;
b. in het geval van een verzoek tot overdracht, het feit dat ondanks uiterste inspanningen de opgeëiste persoon niet kan worden gelokaliseerd of dat uit het verrichte onderzoek is gebleken dat de persoon in de Staat van hechtenis klaarblijkelijk niet de in het bevel genoemde persoon is; of
c. het feit dat inwilliging van het verzoek in zijn huidige vorm voor de aangezochte Staat zou meebrengen dat deze in strijd zou handelen met een reeds eerder bestaande verplichting op grond van een verdrag die de Staat is aangegaan ten opzichte van een andere Staat.

Artikel 98. Samenwerking bij afstand van immuniteit en toestemming tot overdracht

1. Het Hof is niet bevoegd een verzoek tot overdracht of rechtshulp te handhaven wanneer dit voor de aangezochte Staat zou meebrengen dat deze handelt op een wijze die niet verenigbaar is met zijn verplichtingen ingevolge internationaal recht ten aanzien van de staats- of diplomatieke immuniteit van een persoon of de goederen van een derde Staat, tenzij het Hof eerst de samenwerking van die derde Staat kan verkrijgen tot het afstand doen van de immuniteit.
2. Het Hof is niet bevoegd een verzoek tot overdracht te handhaven wanneer dit van de aangezochte Staat zou meebrengen dat deze handelt op een wijze die onverenigbaar is met zijn verplichtingen ingevolge internationale overeenkomsten ten gevolge waarvan de toestemming van een zendstaat is vereist van overdracht aan het Hof van een persoon van die Staat, tenzij het Hof eerst de samenwerking van de zendstaat kan verkrijgen voor het verlenen van toestemming van overdracht.

Artikel 99. Inwilliging van verzoeken ingevolge de artikelen 93 en 96

1. Een verzoek om rechtshulp wordt ingewilligd overeenkomstig de toepasselijke procedure ingevolge het recht van de aangezochte Staat en, tenzij het krachtens dat recht is verboden, op de wijze die in het verzoek is aangegeven, met inbegrip van het volgen van de daarin uiteengezette procedures of het toestaan aan in het verzoek vermelde personen aanwezig te zijn en te helpen bij de uitvoering.
2. In geval van een dringend verzoek worden de documenten of het bewijs in antwoord daarop, op verzoek van het Hof, met spoed verzonden.
3. Antwoorden van de aangezochte Staat worden overgebracht in hun oorspronkelijke taal en vorm.
4. Onverminderd de overige artikelen in dit Deel, is de Aanklager, wanneer dit noodzakelijk is voor een succesvolle uitvoering van een verzoek dat kan worden ingewilligd zonder dwangmaatregelen, met inbegrip van met name ondervraging van of het afnemen van getuigenverklaringen van een persoon op vrijwillige basis, met inbegrip van de inwilliging daarvan buiten aanwezigheid van de autoriteiten van de aangezochte Staat indien dit essentieel is voor inwilliging van het verzoek, en het onderzoek van een openbare locatie of andere openbare plaats zonder dat er iets in wordt gewijzigd, bevoegd aan een dergelijk verzoek direct op het grondgebied van een Staat als volgt uitvoering te geven:
a. wanneer de aangezochte Staat die Partij is een Staat is op wiens grondgebied het misdrijf beweerdelijk is gepleegd en de ontvankelijkheid ingevolge de artikelen 18 of 19 is vastgesteld, is de Aanklager bevoegd aan een dergelijk verzoek direct uitvoering te geven na overleg, in alle gevallen waarin dit mogelijk is, met de aangezochte Staat die Partij is;
b. in andere gevallen, is de Aanklager bevoegd aan een dergelijk verzoek uitvoering te geven na overleg met de aangezochte Staat die Partij is en met inachtneming van redelijke voorwaarden of zorgen die door die Staat die Partij is naar voren zijn gebracht. Wanneer de aangezochte Staat die Partij is problemen signaleert bij de inwilliging van een verzoek ingevolge dit onderdeel pleegt deze onverwijld overleg met het Hof teneinde de zaak op te lossen.
5. Bepalingen die een persoon die door het Hof wordt gehoord of ondervraagd het recht geven ingevolge artikel 72 een beroep te doen op beperkingen die zijn bedoeld om te verhinderen dat vertrouwelijke informatie met betrekking tot de nationale verdediging of veiligheid wordt openbaargemaakt, gelden ook voor de inwilliging van verzoeken tot rechtshulp ingevolge dit artikel.

Artikel 100. Kosten

1. De gewone kosten voor inwilliging van een verzoek op het grondgebied van de aangezochte Staat worden gedragen door die Staat, behoudens de volgende kosten, die worden gedragen door het Hof:
a. kosten verbonden aan de reizen en de veiligheid van getuigen en deskundigen of de overdracht ingevolge artikel 93 van personen in hechtenis;
b. kosten van vertaling, vertolking en transcriptie:
c. reis- en verblijfkosten van rechters, de Aanklager, de Substituut-Aanklager, de Griffier, de Substituut-Griffier en personeel van organen van het Hof;
d. kosten van deskundigenadviezen of -rapporten waarom het Hof heeft verzocht;
e. kosten verbonden aan het vervoer van een persoon die aan het Hof wordt overgedragen door een Staat van hechtenis; en
f. na overleg, buitengewone kosten die uit de inwilliging van een verzoek kunnen voortvloeien.
2. Het in het eerste lid bepaalde geldt, waar van toepassing, voor verzoeken aan het Hof van Staten die Partij zijn. In dat geval draagt het Hof de gewone kosten van uitvoering.

Artikel 101. Specialiteitsbeginsel

1. Een persoon die ingevolge dit Statuut aan het Hof is overgedragen wordt niet vervolgd, gestraft of in hechtenis gehouden voor gedragingen begaan voorafgaand aan de overdracht, anders dan de gedragingen of de gedragslijn die de grondslag vormen respectievelijk vormt van de misdrijven waarvoor die persoon is overgedragen.
2. Het Hof is bevoegd de Staat die de persoon aan het Hof heeft overgedragen, te verzoeken afstand te doen van het in het eerste lid bepaalde, en verstrekt zo nodig aanvullende informatie overeenkomstig artikel 91. Staten die Partij zijn hebben de bevoegdheid aan het Hof te verklaren afstand te doen en dienen te streven naar het doen van afstand.

Artikel 102. Gebruik van termen

Van toepassing van dit Statuut:

a. betekent „overdracht" het ter beschikking stellen van een persoon door een Staat aan het Hof ingevolge dit Statuut.
b. betekent „uitlevering" het ter beschikking stellen van een persoon door een Staat aan een andere Staat, zoals voorzien bij verdrag, conventie of nationale wetgeving.

DEEL 10. TENUITVOERLEGGING[bewerken]

Artikel 103. Rol van Staten bij de tenuitvoerlegging van uitspraken tot gevangenisstraf

1.
a. Een uitspraak tot gevangenisstraf wordt ondergaan in de Staat die door het Hof wordt aangewezen uit een lijst van Staten die het Hof te kennen hebben gegeven bereid te zijn veroordeelden te aanvaarden.
b. Op het moment waarop een Staat zich bereid verklaart veroordeelden te aanvaarden kan een Staat voorwaarden aan zijn aanvaarding verbinden, goedgekeurd door het Hof en in overeenstemming met dit Deel.
c. Een in een bepaalde zaak aangewezen Staat deelt het Hof onverwijld mee of hij de aanwijzing van het Hof aanvaardt.
2.
a. De Staat van tenuitvoerlegging stelt het Hof in kennis van alle omstandigheden, met inbegrip van de toepassing van ingevolge het eerste lid overeengekomen voorwaarden, die de voorwaarden of de duur van de gevangenisstraf concreet zouden kunnen beïnvloeden. Het Hof wordt ten minste 45 dagen tevoren in kennis gesteld van dergelijke bekende of voorzienbare omstandigheden. Gedurende deze periode onderneemt de Staat van tenuitvoerlegging geen stappen die afbreuk zouden kunnen doen aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 110.
b. Indien het Hof de onder a vermelde omstandigheden niet kan aanvaarden, stelt het de Staat van tenuitvoerlegging daarvan in kennis en handelt het vervolgens overeenkomstig artikel 104, eerste lid.
3. Bij de uitoefening van zijn recht een aanwijzing te doen ingevolge het eerste lid neemt het Hof het volgende in aanmerking:
a. het beginsel dat Staten die Partij zijn de verantwoordelijkheid van tenuitvoerlegging van uitspraken tot gevangenisstraf dienen te dragen in overeenstemming met de beginselen van een evenredige verdeling als voorzien in het Reglement van proces- en bewijsvoering;
b. de toepassing van algemeen ingevolge internationale verdragen aanvaarde maatstaven van behandeling van gevangenen;
c. de mening van de veroordeelde; en
d. de nationaliteit van de veroordeelde;
e. alle overige factoren met betrekking tot de omstandigheden van het misdrijf of de veroordeelde, of de doelmatige tenuitvoerlegging van de uitspraak die relevant kunnen zijn bij de aanwijzing van de Staat van tenuitvoerlegging.
4. Indien geen Staat wordt aangewezen ingevolge het eerste lid, wordt de opgelegde gevangenisstraf ondergaan in een gevangenisinstelling die door het Gastland ter beschikking is gesteld overeenkomstig de voorwaarden vermeld in de zetelovereenkomst als bedoeld in artikel 3, tweede lid. In dat geval worden de kosten voortvloeiend uit de tenuitvoerlegging van de uitspraak waarbij gevangenisstraf is opgelegd gedragen door het Hof.

Artikel 104. Wijziging in de aanwijzing van de Staat van tenuitvoerlegging

1. Het Hof is te allen tijde bevoegd te besluiten een veroordeelde over te brengen naar een gevangenis van een andere Staat.
2. Een veroordeelde kan te allen tijde het Hof verzoeken te worden overgebracht uit de Staat van tenuitvoerlegging.

Artikel 105. Tenuitvoerlegging van de uitspraak

1. Onverminderd de voorwaarden die een Staat overeenkomstig artikel 103, eerste lid, onder b, kan hebben gesteld, is de uitspraak waarbij gevangenisstraf is opgelegd bindend voor de Staten die Partij zijn, en mogen zij deze in geen geval wijzigen.
2. Alleen het Hof heeft het recht te beslissen over een verzoek tot beroep of herziening. De Staat van tenuitvoerlegging belet een veroordeelde niet een verzoek daartoe te doen.

Artikel 106. Toezicht op de tenuitvoerlegging van uitspraken tot en voorwaarden van gevangenisstraf

1. De tenuitvoerlegging van een uitspraak tot gevangenisstraf is onderworpen aan het toezicht van het Hof en dient in overeenstemming te zijn met in wijde kring aanvaarde maatstaven voor de behandeling van gevangenen krachtens internationale verdragen.
2. De voorwaarden van gevangenisstraf zijn onderworpen aan het recht van de Staat van tenuitvoerlegging en dienen verenigbaar te zijn met in wijde kring aanvaarde beginselen ingevolge internationale verdragen voor de behandeling van gevangenen; in geen geval zijn die voorwaarden gunstiger of ongunstiger dan die welke gelden voor gevangenen die voor vergelijkbare misdrijven in de Staat van tenuitvoerlegging veroordeeld zijn.
3. Mededelingen tussen een veroordeelde en het Hof worden niet belemmerd en zijn vertrouwelijk.

Artikel 107. Overbrenging van de persoon nadat de uitspraak is tenuitvoergelegd

1. Nadat de uitspraak is tenuitvoergelegd kan een persoon die geen onderdaan is van de Staat van tenuitvoerlegging, overeenkomstig het recht van de Staat van tenuitvoerlegging worden overgebracht naar een Staat die verplicht is hem toe te laten, of naar een andere Staat die erin toestemt hem toe te laten, waarbij rekening wordt gehouden met de wensen van de persoon die naar die Staat wordt overgebracht, tenzij de Staat van tenuitvoerlegging de persoon toestemming geeft om op zijn grondgebied te blijven.
2. Indien geen Staat de kosten draagt die voortvloeien uit de overbrenging van de persoon naar een andere Staat ingevolge het eerste lid, worden die kosten gedragen door het Hof.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 108 kan de Staat van tenuitvoerlegging de persoon ook overeenkomstig zijn nationale recht uitleveren of op andere wijze overleveren aan de Staat die om de uitlevering of overdracht van de persoon heeft verzocht ten behoeve van een terechtzitting of de tenuitvoerlegging van een uitspraak.

Artikel 108. Beperking van de vervolging of de bestraffing van andere misdrijven

1. Een veroordeelde die in hechtenis is van de Staat van tenuitvoerlegging wordt niet blootgesteld aan vervolging, bestraffing of uitlevering aan een derde Staat voor gedragingen begaan voorafgaand aan de terbeschikkingstelling van die persoon aan de Staat van tenuitvoerlegging, tenzij deze vervolging, bestraffing of uitlevering door het Hof is goedgekeurd op verzoek van de Staat van tenuitvoerlegging.
2. Het Hof beslist over de zaak na de mening van de veroordeelde te hebben gehoord.
3. Het eerste lid houdt op van toepassing te zijn indien de veroordeelde vrijwillig meer dan 30 dagen verblijft op het grondgebied van de Staat van tenuitvoerlegging nadat hij zijn volledige door het Hof opgelegde straf heeft ondergaan, of naar het grondgebied van die Staat terugkeert nadat hij dit heeft verlaten.

Artikel 109. Tenuitvoerlegging van boetes en maatregelen ter verbeurdverklaring

1. Staten die Partij zijn geven uitvoering aan door het Hof krachtens Deel 7 bevolen boetes of verbeurdverklaringen, onverminderd de rechten van derden te goeder trouw, een en ander overeenkomstig de ingevolge hun nationale recht geldende procedure.
2. Indien een Staat die Partij is niet in staat is uitvoering te geven aan een bevel tot verbeurdverklaring, treft hij maatregelen tot verhaal van de waarde van de opbrengsten, goederen of vermogensbestanddelen waarvan het Hof de verbeurdverklaring heeft bevolen, onverminderd de rechten van derden te goeder trouw.
3. Goederen of de opbrengsten van de verkoop van onroerend goed of, waar dit van toepassing is, de verkoop van andere goederen die door een Staat die Partij is worden verkregen als gevolg van zijn tenuitvoerlegging van een uitspraak van het Hof, worden aan het Hof overgemaakt.

Artikel 110. Heroverweging door het Hof inzake strafvermindering

1. De Staat van tenuitvoerlegging stelt de persoon niet in vrijheid voordat de door het Hof opgelegde duur van de uitspraak is verstreken.
2. Alleen het Hof heeft het recht te beslissen over een mogelijke strafvermindering, en het beslist daarover na de persoon te hebben gehoord.
3. Wanneer de persoon tweederde van de einduitspraak heeft ondergaan of, 25 jaar in geval van levenslange gevangenisstraf, heroverweegt het Hof de uitspraak om te bepalen of dit dient te worden verminderd. Eerder vindt geen heroverweging plaats.
4. Bij een heroverweging ingevolge het derde lid is het Hof bevoegd de straf te verminderen, indien het vaststelt dat een of meer van de volgende factoren aanwezig zijn:
a. vroegtijdige en voortdurende bereidheid van de persoon om het Hof samenwerking te verlenen bij zijn onderzoeken en vervolgingen;
b. vrijwillige samenwerking van de persoon om de tenuitvoerlegging van de uitspraken en bevelen van het Hof in andere zaken mogelijk te maken, en in het bijzonder door samenwerking te verlenen bij het traceren van vermogensbestanddelen terzake waarvan bevelen tot boetes, verbeurdverklaringen of herstelbetalingen gelden die ten behoeve van slachtoffers kunnen worden aangewend; of
c. andere factoren die op een duidelijke en significante verandering in de omstandigheden wijzen die voldoende is om een strafvermindering te rechtvaardigen, zoals voorzien in het Reglement van proces- en bewijsvoering.
5. Indien het Hof bij zijn eerste heroverweging ingevolge het derde lid vaststelt dat het niet passend is de straf te verminderen, heroverweegt het daarna de kwestie van strafvermindering met de tussenpozen en onder toepassing van de maatstaven waarin het Reglement van proces- en bewijsvoering voorziet.

Artikel 111. Ontsnapping

Indien een veroordeelde uit hechtenis ontsnapt en vlucht uit de Staat van tenuitvoerlegging kan die Staat, na overleg met het Hof, verzoeken om overdracht van de persoon door de Staat waarin de persoon zich bevindt ingevolge bestaande bilaterale of multilaterale akkoorden, of kan hij aan het Hof verzoeken om overdracht van de persoon te vragen. Het Hof is bevoegd te bepalen dat de persoon ter beschikking wordt gesteld aan de Staat waarin hij de straf onderging of aan een andere door het Hof aangewezen Staat.

DEEL 11. VERGADERING VAN STATEN DIE PARTIJ ZIJN[bewerken]

Artikel 112. Vergadering van Staten die Partij zijn

1. Een Vergadering van Staten die Partij zijn bij dit Statuut wordt hierbij ingesteld. Elke Staat die Partij is heeft één vertegenwoordiger in de Vergadering, die zich kan doen vergezellen door plaatsvervangers en adviseurs. Andere Staten, die dit Statuut of de Slotakte hebben ondertekend kunnen als waarnemers de Vergadering bijwonen.
2. De Vergadering dient:
a. aanbevelingen van de Voorbereidende Commissie te behandelen en, voorzover dit in aanmerking komt, aan te nemen;
b. inzicht te verstrekken in het beheer aan het Presidium, de Aanklager en de Griffier met betrekking tot het dagelijks bestuur van het Hof;
c. de rapporten en activiteiten van het ingevolge het derde lid opgerichte Bureau te behandelen en in verband daarmee passende stappen te ondernemen;
d. de begroting voor het Hof te behandelen en daarover te beslissen;
e. te beslissen over een eventuele wijziging overeenkomstig artikel 36 van het aantal rechters;
f. vragen te behandelen inzake niet-samenwerking, ingevolge artikel 87, vijfde en zevende lid;
g. alle overige taken uit te oefenen die in overeenstemming zijn met dit Statuut of het Reglement van proces en bewijsvoering.
3.
a. De Vergadering beschikt over een Bureau dat bestaat uit een President, twee Vice-Presidenten en 18 leden die voor een ambtstermijn van drie jaar door de Vergadering worden gekozen.
b. Het Bureau dient te beantwoorden aan maatstaven van evenredige vertegenwoordiging, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met een billijke geografische verdeling en het adequaat verdisconteren van de voornaamste rechtsstelsels van de wereld.
c. Het Bureau vergadert zo vaak als nodig is, doch ten minste eens per jaar. Het staat de Vergadering ter zijde bij de vervulling van haar taken.
4. De Vergadering kan de hulporganen instellen die zij noodzakelijk acht, waaronder een onafhankelijk toezichthoudende instelling ter inspectie, evaluatie en onderzoek van het Hof teneinde de doeltreffendheid en de financieel verantwoorde aanwending daarvan te bevorderen.
5. De President van het Hof, de Aanklager en de Griffier of hun vertegenwoordigers kunnen, waar dit passend is, deelnemen aan bijeenkomsten van de Vergadering en van het Bureau.
6. De Vergadering komt eens per jaar bijeen op de zetel van het Hof of op het Hoofdkantoor van de Verenigde Naties en houdt, wanneer de omstandigheden dit vereisen, speciale zittingen. Behoudens voorzover dit Statuut anders bepaalt worden speciale zittingen door het Bureau ambtshalve bijeengeroepen of op verzoek van een derde van de Staten die Partij zijn.
7. Elke Staat die Partij is heeft één stem. Getracht wordt beslissingen in de Vergadering en in het Bureau bij consensus te nemen. Indien geen consensus kan worden bereikt, worden, tenzij dit Statuut anders bepaalt:
a. beslissingen over inhoudelijke kwesties goedgekeurd bij een tweederde meerderheid van degenen die aanwezig zijn en hun stem uitbrengen, met dien verstande dat een absolute meerderheid van Staten die Partij zijn het quorum vormt voor stemming;
b. beslissingen over procedurekwesties genomen bij een gewone meerderheid van de aanwezige Staten die Partij zijn en hun stem uitbrengen.
8. Een Staat die Partij is en die zijn financiële bijdragen in de kosten van het Hof niet op tijd heeft betaald, heeft geen stem in de Vergadering en in het Bureau indien het bedrag van de achterstallige betaling gelijk is aan of hoger dan het bedrag van de bijdragen dat over de twee volle voorafgaande jaren verschuldigd is. Niettemin kan de Vergadering een dergelijke Staat die Partij is toestaan zijn stem in de Vergadering en in het Bureau uit te brengen indien zij ervan overtuigd is dat het uitblijven van de betaling te wijten is aan omstandigheden buiten de macht van de Staat die Partij is.
9. De Vergadering stelt haar eigen huishoudelijk reglement vast.
10. De officiële en werktalen van de Vergadering zijn die van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.

DEEL 12. FINANCIERING[bewerken]

Artikel 113. Financiële regelingen

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, zijn op alle financiële zaken in verband met het Hof en de bijeenkomsten van de Vergadering van Staten die Partij zijn, met inbegrip van haar Bureau en hulporganen, dit Statuut en de financiële regelingen en regels aangenomen door de Vergadering van Staten die Partij zijn, van toepassing.

Artikel 114. Betaling van kosten

Kosten van het Hof en de Vergadering van Staten die Partij zijn, met inbegrip van haar Bureau en hulporganen, worden betaald uit de fondsen van het Hof.

Artikel 115. Fondsen van het Hof en van de Vergadering van Staten die Partij zijn

De kosten van het Hof en de Vergadering van Staten die Partij zijn, met inbegrip van haar Bureau en hulporganen, als voorzien in de door de Vergadering van Staten die Partij zijn vastgestelde begroting, worden gefinancierd uit de volgende bronnen:

a. vastgestelde bijdragen van de Staten die Partij zijn;
b. fondsen verschaft door de Verenigde Naties, afhankelijk van de goedkeuring van de Algemene Vergadering, in het bijzonder met betrekking tot de kosten die zijn gemaakt ten gevolge van aangiften door de Veiligheidsraad.

Artikel 116. Vrijwillige bijdragen

Onverminderd artikel 115 is het Hof bevoegd vrijwillige bijdragen van Regeringen, internationale organisaties, particulieren, ondernemingen en andere lichamen, te ontvangen en aan te wenden als aanvullende fondsen, overeenkomstig de desbetreffende maatstaven die zijn aangenomen door de Vergadering van Staten die Partij zijn.

Artikel 117. Vaststelling van bijdragen

De bijdragen van Staten die Partij zijn worden vastgesteld overeenkomstig een overeengekomen schaal van vaststelling, gebaseerd op de door de Verenigde Naties voor haar normale begroting aangenomen schaal die is aangepast overeenkomstig de beginselen waarop die schaal is gebaseerd.

Artikel 118. Jaarlijkse controle

De documenten, boeken en rekeningen van het Hof, met inbegrip van zijn jaarrekeningen, worden jaarlijks gecontroleerd door een onafhankelijke accountant.

DEEL 13. SLOTBEPALINGEN[bewerken]

Artikel 119. Geschillenbeslechting

1. Elk geschil met betrekking tot de rechterlijke taken van het Hof wordt beslecht door de beslissing van het Hof.
2. Elk ander geschil tussen twee of meer Staten die Partij zijn met betrekking tot de interpretatie of toepassing van dit Statuut dat niet binnen drie maanden na de aanvang daarvan door onderhandelingen is beslecht, wordt verwezen naar de Vergadering van Staten die Partij zijn. De Vergadering kan zelf trachten het geschil te beslechten of aanbevelingen doen inzake andere middelen ter beslechting van het geschil, met inbegrip van verwijzing naar het Internationaal Gerechtshof overeenkomstig het Statuut van dat Hof.

Artikel 120. Voorbehouden

Geen voorbehouden kunnen worden gemaakt ter zake van dit Statuut.

Artikel 121. Wijzigingen

1. Na het verstrijken van een periode van zeven jaar na de inwerkingtreding van dit Statuut kan een Staat die Partij is wijzigingen daarin voorstellen. De tekst van een voorgestelde wijziging wordt aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties voorgelegd, die deze onverwijld aan alle Staten die Partij zijn toezendt.
2. Niet eerder dan drie maanden na de datum van kennisgeving beslist de Vergadering van Staten die Partij zijn in haar volgende bijeenkomst bij meerderheid van hen die aanwezig zijn en hun stem uitbrengen of zij het voorstel in behandeling nemen. De Vergadering kan het voorstel rechtstreeks afhandelen of een Herzieningsconferentie bijeenroepen indien de zaak in kwestie dit wettigt.
3. De aanneming van een wijziging in een bijeenkomst van de Vergadering van Staten die Partij zijn of in een Herzieningsconferentie waarover geen consensus kan worden bereikt, vereist een tweederde meerderheid van Staten die Partij zijn.
4. Behoudens het vijfde lid, wordt een wijziging voor alle Staten die Partij zijn van kracht een jaar nadat zevenachtste van hen hun akten van bekrachtiging of aanvaarding bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties heeft neergelegd.
5. Een wijziging in artikel 5, 6, 7 en 8 van dit Statuut wordt voor die Staten die Partij zijn en de wijziging hebben aanvaard van kracht een jaar na de nederlegging van hun akten van bekrachtiging of aanvaarding. Ten aanzien van een Staat die Partij is en de wijziging niet heeft aanvaard, oefent het Hof zijn rechtsmacht niet uit met betrekking tot een misdrijf waarop de wijziging betrekking heeft indien dit is gepleegd door onderdanen van die Staat die Partij is of op het grondgebied daarvan.
6. Indien een wijziging door zevenachtste van de Staten die Partij zijn is aanvaard overeenkomstig het vierde lid, kan een Staat die Partij is en de wijziging niet heeft aanvaard dit Statuut met onmiddellijke ingang opzeggen, onverminderd artikel 127, eerste lid, doch onder toepassing van artikel 127, tweede lid, door een kennisgeving binnen een jaar nadat die wijziging van kracht werd.
7. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties stelt alle Staten die Partij zijn in kennis van een wijziging die in een bijeenkomst van de Vergadering van Staten die Partij zijn of in een Herzieningsconferentie is aangenomen.

Artikel 122. Wijzigingen in bepalingen van institutionele aard

1. Wijzigingen in bepalingen van het Statuut die van louter institutionele aard zijn, te weten artikel 35, artikel 36, achtste en negende lid, artikel 37, artikel 38, artikel 39, eerste lid (eerste twee volzinnen), tweede en vierde lid, artikel 42, vierde tot en met negende lid, artikel 43, tweede en derde lid, en de artikelen 44, 46, 47 en 49 kunnen te allen tijde door iedere Staat die Partij is worden voorgesteld, onverminderd artikel 121, eerste lid. De tekst van een voorgestelde wijziging wordt voorgelegd aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties of aan degene die daartoe door de Vergadering van Staten die Partij zijn is aangewezen, die deze onverwijld toezendt aan alle Staten die Partij zijn en aan anderen die deelnemen aan de Vergadering.
2. Wijzigingen ingevolge dit artikel waarover geen consensus kan worden bereikt worden aangenomen door de Vergadering van Staten die Partij zijn of door een Herzieningsconferentie bij een tweederde meerderheid van Staten die Partij zijn. Dergelijke wijzigingen treden voor alle Staten die Partij zijn in werking zes maanden nadat deze door de Vergadering of, door de Conferentie zijn aangenomen.

Artikel 123. Herziening van het Statuut

1. Zeven jaar na de inwerkingtreding van dit Statuut roept de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een Herzieningsconferentie bijeen teneinde wijzigingen in dit Statuut te behandelen. Een dergelijke herziening kan de lijst van misdrijven vervat in artikel 5 omvatten, maar is niet tot deze lijst beperkt. De Conferentie staat open voor degenen die deelnemen aan de Vergadering van Staten die Partij zijn en op dezelfde voorwaarden.
2. Daarna roept, op verzoek van een Staat die Partij is en ten behoeve van de in het eerste lid vermelde doeleinden, de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, na goedkeuring door een meerderheid van Staten die Partij zijn, een Herzieningsconferentie bijeen.
3. Het in artikel 121, derde tot en met zevende lid, bepaalde geldt voor de aanvaarding en de inwerkingtreding van alle wijzigingen in het Statuut die in een Herzieningsconferentie worden behandeld.

Artikel 124. Overgangsbepaling

Niettegenstaande het bepaalde in artikel 12, eerste en tweede lid, kan een Staat, wanneer deze partij wordt bij het Statuut, verklaren dat hij gedurende een periode van zeven jaar na de inwerkingtreding van dit Statuut van betrokken Staat, de rechtsmacht van het Hof niet aanvaardt met betrekking tot de categorie misdrijven vermeld in artikel 8, wanneer een misdrijf beweerdelijk is gepleegd door zijn onderdanen of op zijn grondgebied. Een verklaring ingevolge dit artikel kan te allen tijde worden ingetrokken. Het in dit artikel bepaalde wordt herzien op de Herzieningsconferentie die bijeengeroepen wordt overeenkomstig artikel 123, eerste lid.

Artikel 125. Ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding

1. Dit Statuut staat open voor ondertekening voor alle Staten in Rome, op het Hoofdkantoor van de Voedsel- en Landbouworganisatie der Verenigde Naties, op 17 juli 1998. Daarna blijft het open voor ondertekening in Rome, op het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Italië tot 17 oktober 1998. Na die datum blijft het Statuut open voor ondertekening in New York, op het Hoofdkantoor van de Verenigde Naties tot 31 december 2000.
2. Dit Statuut is onderworpen aan bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring door de Staten die het ondertekenen. Akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring dienen te worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.
3. Dit Statuut staat open voor toetreding door alle Staten. Akten van toetreding dienen te worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

Artikel 126. Inwerkingtreding

1. Dit Statuut treedt in werking op de eerste dag van de maand na de zestigste dag volgend op de datum van nederlegging van de zestigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.
2. Voor elke Staat die dit Statuut bekrachtigt, aanvaardt, goedkeurt of daartoe toetreedt na nederlegging van de zestigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, treedt het Statuut in werking op de eerste dag van de maand na de zestigste dag volgend op de nederlegging door die Staat van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

Artikel 127. Terugtrekking

1. Een Staat die Partij is kan dit Statuut door een schriftelijke kennisgeving gericht aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties opzeggen. De opzegging treedt in werking een jaar na de datum van ontvangst van de kennisgeving, tenzij de kennisgeving een latere datum vermeldt.
2. Een Staat wordt niet vanwege zijn opzegging ontslagen van de verplichtingen ingevolge dit Statuut uit de tijd waarin de Staat partij was bij het Statuut, met inbegrip van alle financiële verplichtingen die kunnen zijn ontstaan. Zijn opzegging is niet van invloed op de samenwerking met het Hof in verband met strafrechtelijk onderzoek en procedures ten aanzien waarvan de Staat die zich terugtrekt de plicht had rechtshulp te verlenen en die voor de datum waarop de opzegging in werking trad zijn aangevangen, noch heeft de opzegging op enigerlei wijze nadelige invloed op de voortgezette behandeling van een zaak die reeds voor de datum waarop de opzegging van kracht werd aan de kennisneming van het Hof was onderworpen.

Artikel 128. Authentieke teksten

Het origineel van dit Statuut, waarvan de Arabische, Chinese, Engelse, Franse, Russische en Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die een gewaarmerkt afschrift daarvan aan alle Staten toezendt.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd door hun respectieve Regeringen, dit Statuut hebben ondertekend.

GEDAAN te Rome op 17 juli 1998