Adriaan Willem Weissman en Petrus Herman Scheltema/I. Gosschalk

Uit Wikisource
I. Gosschalk
Auteur(s) A.W. Weissman en Red.
Datum Zaterdag 19 oktober 1907
Titel ‘I. Gosschalk’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 42, 42, 329-331
Opmerkingen Isaac Gosschalk vermeld als I. Gosschalk, Pierre Cuypers als P.J.H. Cuypers, Joseph Alberdingk Thijm als Alberdingk Thym, Eugen Gugel als Gugel
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over I. Gosschalk op Wikipedia

[329]

[...]

I. GOSSCHALK.


      In Mei van het jaar 1866 was aan de Schans bij de Weteringbarrière te Amsterdam het eerste blok nieuwe huizen gereed gekomen, dat het begin zou zijn van de uitbreiding, die de hoofdstad weldra zou ondergaan. Die huizen waren door Gosschalk ontworpen en uitgevoerd. Waren de gevels betrekkelijk eenvoudig, de indeeling was gerieflijk en een type was geschapen, dat, indien het ook later ware gevolgd, aan de nieuwe wijken der stad een gansch ander aanzien zou hebben gegeven. Van 1866 tot 1877 heeft mijne vader een der huizen van dit blok bewoond. Men was daar toen aanvankelijk nog echt buiten. Waar nu buurt IJ IJ haar sombere straten heeft, lag toen lachend weiland achter lommerrijke tuinen verscholen.
      Op een gedeelte van dit weiland bouwde Gosschalk in 1866 de brouwerij „de Hooiberg”, die voorheen op de Nieuwe Zijds Voorburgwal tegenover de Nieuwe Kerk haar bedrijf had uitgeoefend.
      De nieuwe brouwerij was een fraai stuk werk, gelijk men nog kan zien, daar zij, ofschoon aan drie zijden ingebouwd, nog altijd aan de Stadhouderskade haar plaats heeft. Gosschalk had het uiterst moeilijk vraagstuk, om van een fabriek wat moois te maken, zoo goed weten op te lossen, dat de aandacht op hem werd gevestigd. Te verdienstelijker was zijn werk, daar de Nederlandsche architectuur toen in een tijdperk van verval verkeerde, waaruit pas P. J. H. Cuypers haar op zou heffen.


[330]

330

      Gosschalk was geen bewonderaar van Cuypers in dien tijd. Dit was reeds gebleken in 1864, toen Alberdingk Thym onder den schuilnaam Justus van Effen het met den tweeden prijs bekroonde ontwerp voor een Museum Willem I verdedigde dat door P. J. H. Cuypers te Roermond onder het motto: „Toute forme qui n’est pas indiquée par la structure doit être repoussée” was ingezonden.
      In een drietal Spectator-artikelen van 23 April, 7 Mei en 21 Mei 1864 had Gosschalk zijn meening over het betoog van Alberdingk Thym gezegd: „Er heerscht tusschen het verslag van de jury (wier secretaris Alberdingk Thijm was, RED.) en de beide stukken over het Museum in de tante Amsterdammer (de Amsterdamsche Courant, RED.) een zoo groote overeenkomst van strekking en onjuistheden, dat ik geloof, gerust te mogen aannemen, dat zij minstens onder uw inspiratie geschreven zijn, en dat gij, naar geestenwijze om het hoofd des stellers sierlijke kringen beschreven. hem uw opinie als een koekkoeksei onderschooft. Bij u en in die stukken wordt gesproken van een Hollandschen, van een Nederlandschen stijl, van een stijl der Noordelijker Germaansche volken. Wat is daarin waars? Men wil ons dus een nationalen, een noordelijk-Germaanschen bouwstijl dikteeren, evenals men ons voor korten tijd in een hoogst onverkwikkelijken brochurestrijd (over Cuypers ontwerp voor het Haagsche monument van 1813, in 1863 ingezonden, RED.), tot de zuiver Germaansche volken bracht, om ons zuiver Romaansche vormen op te dringen. Gij vraagt, hoe de jury kon spreken van een versiering en inrichting, ontleend aan den stijl van 1600? Ja, waarde heer, ik heb er waarachtig geen schuld aan! Alle plans, doorsneden en details hebben betrekking op het Gothische ontwerp; de façade is slechts een variant, dat zie ik even goed als gij. (Dit ontwerp was op de onlangs gehouden tentoonstelling der werken van Dr. Cuypers aanwezig, RED.). Het is toch wat al te kras, om ons te laten aanleunen, dat er van een Gothisch ontwerp een Renaissance groeit, als men contreforten in driedeelige pilasters verandert en de frontalen een weinig verlaagt. In de details der façade zien wij menig ontstichtelijk ding: de navolger van Viollet-le-Duc, die niet gewend is, in Renaissance te denken, kijkt overal uit den mouw; zoo is de platte rondstaf als pilasterbasis geheel Romaansch, evenzoo de frontalen boven de dakvensters enz. Wanneer wij ons de inrichting van binnen voorstellen, dan moet ik vragen: hoe zouden zij er wel uitzien, die hooge ridderzalen met haar afgebroken licht? De vloek van de eenzijdige richting, waartoe sommige talenten zich zelf verdoemd hebben is, dat zij den eerbied voor de overige stijlrichtingen verliezen. Zij zijn altijd plus royalistes que le roi Viollet-le-Duc, die van tijd tot tijd, al is het terloops, niet nalaten kan zijn hulde aan de antieken te brengen”.
      Deze aanhaling toont, welke een vaardig en geestig penvoerder Gosschalk was. Zij doet tevens zien, dat eenzijdigheid hem een gruwel was. En als kunstenaar is hij daar dan ook nooit in vervallen.
      Toen de brouwerij aan de Stadhouderskade gereed was, werd haar oude gebouw deels tot het bierhuis „die Porte von Cleve”, deels tot museum van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap ingericht.
      Aanvankelijk was deze inrichting zeer bescheiden, doch toen het bierhuis een welverdienden naam kreeg werd het zoowel van binnen als van buiten door Gosschalk in een nieuw kleed gestoken. Karakteristiek is het interieur met zijn in hout geconstrueerden krachtbalk en zijn sobere versiering. De gevel, die tot de latere werken van Gosschalk behoort, werd in afwisseling van gebakken en gehouwen steen uitgevoerd. Laat-Gothische en 18e eeuwsche motieven zijn hier op zeer gelukkige wijze door elkander gewerkt. Sterker nog is het effect van den gevel, die aan de zijde van het Postkantoor verrees. Hier is van de eigenaardig Amsterdamsche Rococo-bekrooning een inderdaad verrassend gebruik gemaakt.
      Onder de vroege werken van Gosschalk behoort het gebouw der Groote Club aan den Dam te Amsterdam. Hier had hij den architect Van den Brink als medewerker, en daaraan moet het waarschijnlijk worden toegeschreven, dat men hier het eigenaardige van Gosschalk’s bouwwijze minder sterk ziet spreken.
      Gelukkiger is het Panorama-gebouw in de Plantage te Amsterdam. Hier werd aan de eigenlijke panorama-zaal een sierlijke loggia met bovenlichtzaal toegevoegd, die met haar trappen en opritten zeer goed voldoet, ofschoon de ontwerper hier meer dan anders onder den invloed der kunst van het buitenland heeft gestaan.
      Doch spoedig reeds zou Gosschalk tot zijn oude liefde, de Nederlandsche Renaissance, terugkeeren. Dit bewijst de godsdienstschool voor het Israelietische Genootschap „Talmud Thora” in de Plantage te Amsterdam. Hier is in den geest van Hendrik de Keyser gewerkt; een slaafsche navolging wordt gelukkig gemist. Gosschalk, en dit is zijn groote verdienste geweest, heeft nooit de motieven die het verleden hem aan de hand deed, gecopiëerd. Zijn vlugge geest was daar afkeerig van en een eigenlijk gezegd archeoloog mocht hij niet genoemd worden. Daarvoor was hij te veel kunstenaar.
      Aan deze eigenschap moet het worden toegeschreven, dat hij als lid van het college van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst, door den Minister Geertsema in het leven geroepen, niet heeft beantwoord aan de verwachtingen, die sommigen van hem hadden. Hij was er de men niet naar, om aan den leiband der heeren De Stuers en Cuypers te loopen. Van eenzijdigheid had hij nog, even als in 1864, een afkeer. Maar bij zijn medeleden, die behalve de reeds genoemde twee, allen leeken waren, kon hij den noodigen steun niet vinden om te verhinderen, dat de Commissie reeds na enkele jaren weder ontbonden werd. Als dit lichaam later zijn geschiedschrijver vindt, dan zal ook op Gosschalks werkzaamheid in deze richting het juiste licht vallen.
      Tot de beste werken van Gosschalk rekende reeds Gugel den gevel van het Israelietische Ziekenhuis op de Nieuwe Keizersgracht te Amsterdam. „Gosschalk”, zoo zegt deze hoogleeraar „heeft er zich op toegelegd, te toonen, dat zoogenaamde utiliteits-gebouwen niet uit hun aard een onaanzienlijk of afstootend karakter behoeven te dragen”. Hier is de verdienste van dezen architect met treffende woorden geschetst.
      De gevel van het Israelietisch Ziekenhuis is eenvoudig, doch behaagt door zijn goede verhoudingen, de aangename afwisseling van gebakken en gehouwen steen en de sobere behandeling der ornamentatie. De traditiën der 16e en 17e eeuw werken hier na, en toch kan men niet van bepaalde navolging spreken.


[331]

331

      Als Gosschalks meesterstuk noemt Gugel de gasfabriek aan den Haarlemmerweg te Amsterdam. Hier is, door de schilderachtige groepeering der gebouwen, door de gelukkige silhouetten en door gepaste afwisseling van bouwstoffen en vormen een effect verkregen, dat, ofschoon door latere bijbouwsels niet volkomen meer te genieten, toch deze gasfabriek tot een hoogstaand voortbrengsel van kunst stempelt.
      Deze gasfabriek heeft Gosschalks naam bij het publiek in onverdiende opspraak gebracht. Men heeft van hem beweerd, dat hij, door in 1883 als lid von den Amsterdamschen Gemeenteraad vóór het verleenen van een concessie aan de Imperial Continental Gas-Association te stemmen, en dus gemeente-exploitatie te voorkomen, de opdracht tot den bouw, ten koste van de beurzen der belastingbetalenden verkregen heeft.
      Dit is een legende geworden, een legende die iedereen geloofde, en die Gosschalk, toen hij als Raadslid herkozen moest worden, zijn zetel heeft doen verliezen. Maar wat is de waarheid geweest? In de Raadszitting van 11 Juli 1883 stelde Gosschalk voor, den gasprijs op 8 cent te bepalen, doch de Raad besliste met 25 tegen 7 stemmen, dat die prijs 9 cent zou zijn. En in de Raadszitting van 25 Juli 1883 werd de concessie aan de Imperial verleend met 19 tegen 9 stemmen. Het is dus een besliste onwaarheid, dat Gosschalk door zijn stem aan de Imperial haar concessie bezorgd heeft, en ook dat hij den hoogen gasprijs, die een gevolg dezer concessie was, heeft helpen invoeren.
      Gosschalk heeft nooit de legende, die zelfs door een voor hem hatelijk rijm een zeer pregnanten vorm kreeg, pogen te weêrleggen. Den smaad, die onverdiend over hem werd uitgestort, heeft hij met wijsgeerige gelatenheid gedragen; die smaad mag niet op zijn nagedachtenis blijven rusten, nu de stukken bewijzen, dat hem geen blaam kan treffen.
      Het stationsgebouw te Groningen is het laatste werk van Gosschalk geweest, die sedert als rustend architect te Brussel ging wonen. Dit station behoort tot zijn rijkste scheppingen, waar vooral van de vormen uit het begin der 16de eeuw gebruik is gemaakt, doch weder met dat persoonlijk cachet, hetwelk aan Gosschalks werken iets zoo eigenaardigs geeft.
      Het zal in 1875 geweest zijn, dat ik Gosschalk het eerste ontmoette, ter gelegenheid, dat hij een lezing hield in Architectura et Amicitia, dat toen nog in de kleine zijkamer van de Eensgezindheid op het Spui te Amsterdam zijn bijeenkomsten hield. En het was ook in Architectura, dat ik Gosschalk voor het laatst sprak, toen hij mij 11 September laatstleden de eer aandeed, de lezing, die ik over Jacob van Campen hield, bij te komen wonen.
      In die twee en dertig jaar is veel veranderd, doch Gosschalk is altijd zich zelf gelijk gebleven; de geestige, goedhartige man, die in alles belang stelde, die altijd hulpvaardig was, die met wijs. geerige kalmte het woelen der wereld aanschouwde- Veel leed, veel lichamelijk lijden vermochten zijn aangeboren opgewektheid niet ter neder te drukken.
      En zoo zal hij in onze herinnering blijven voortleven als een fijnvoelend kunstenaar, als een voortreffelijk mensch, wien niets wat menschelijk is, vreemd was.

A. W. WEISSMAN.      

      Met Gosschalk is niet alleen een karakteristieke figuur uit de architecten-wereld, maar tevens een warm vriend van „de Opmerker” heengegaan.
      Thans tot de oude garde behoorende, was hij eenmaal een der meest actieve leden van een jonge garde, die in de laatste 30 jaren van de negentiende eeuw veel heeft bijgedragen, om de Nederlandsche bouwkunst op te heffen uit den toestand van diep verval, waarin zij destijds verkeerde.
      Spreken zijn beginselen vooral in zijn uitgevoerde werken, steeds vond men hem, waar zij verdedigd moesten worden ten strijde toegerust.
      Onomwonden sprak hij dan zijn meening uit, scherp was vaak zijn critiek, doch meestal ad rem. Menig vijand heeft hij zich daarmede natuurlijk gemaakt, doch wie hem persoonlijk gekend heeft wist zijn gaven van hart en geest op den juisten prijs te stellen en zijn beminnelijk karakter te waardeeren.
      Het hier afgedrukt portret stelt den overledene voor in de kracht des levens, zooals ongetwijfeld velen onzer lezers hebben gekend.
      Ofschoon zijn gezondheid in de laatste jaren geknakt was bleef hij belang stellen in de vaderlandsche kunst en in belangrijke vraagstukken Amsterdam betreffend greep hij nog af en toe naar de pen, die hij tot het einde toe bleef hanteeren met de oude vaardigheid.

RED.