Album der Natuur/1854/Baumansgrot en Bielsgrot, Ekama
De Baumannsgrot en de Bielsgrot in het Harzgebergte (1854) door Cornelis Ekama |
'De Baumannsgrot en de Bielsgrot in het Harzgebergte' werd gepubliceerd in Album der Natuur (derde jaargang (1854), pp. 254–257. Dit werk is in het publieke domein. |
DE BAUMANNSGROT EN DE BIELSGROT
IN HET
HARZGEBERGTE.
Is er een land, waar men overal de duidelijkste en ontegenzeggelijkste sporen van vroeger ondergane verwoestingen en aardschuddingen aantreft, dan is dit zonder twijfel het Harzgebergte. Het Radau-dal, het Bode-dal met zijnen donderenden en schuimenden Kessel[1], met zijnen Tanzplatz en met zijne huiveringwekkende Rosstrappe, die zich in eene steil loodregte rigting tot 700 voet boven de oppervlakte der rivier verheft, het Ocker-dal met zijne Studentenklippe en met zijne geitenruggen (Ziegenrücke), zijn even zoovele bewijzen, dat er hier in vorige eeuwen geweldige vulkanische uitbarstingen moeten hebben plaats gehad. En hieruit laat het zich ook eenigzins verklaren, hoe zulke ontzaggelijke granietblokken op en door elkander zijn gestapeld en geslingerd, zooals dit met den Duivelsmuur het geval is, en, tot op eene vreesselijke hoogte, tot boven op de hoogste bergtoppen zijn opgevoerd, waar zij door geene menschelijke krachten of hulpmiddelen ooit gebragt zouden kunnen zijn. Al de genoemde plaatsen behooren tot de meest woeste en romantische, tot de schoonste rots-tooneelen, waar de natuur zich in al hare naakte ruwheid, doch ook in al hare kracht en majesteit vertoont en openbaart; en het kon ook wel niet [ 255 ]anders, of zij moesten door de bijgeloovigheid van vroegere tijden tot allerlei legenden aanleiding geven. De Harz heeft daarvan dan ook een grooten overvloed; maar het is hier de plaats niet om hierover uit te weiden.
Door deze vulkanische bewegingen zijn er vooruitstekende rotsen en diepe afgronden gevormd; hier zijn bergkloven ontstaan, waardoor de eene of andere bruischende stroom zijn water voortjaagt en met eene onverwinbare kracht alles, wat slechts onder zijn bereik komt, medesleept; ginds daarentegen zijn holen en spelonken achter gebleven, waaronder de Baumanns- en Bielsgrot te regt eenen wijdberoemden naam verworven hebben. Deze beide grotten, welke volgens eenigen zelfs voor die van Antiparos niet zouden behoeven onder te doen, liggen bij Rübeland in het Bodedal, de eerste aan den linker, de laatste aan den regter oever der rivier. Men klimt langs een steil en smal voetpad naar de Baumannsgrot, welke ongeveer 140 voet boven den bodem van het dal gelegen is, en welke ingang met boschanemonen en klokjes (Anemone pratensis en Campanula conglomerata) als het ware is omkranst; en nadat de gids den reiziger een aangestoken berglampje[2] heeft ter hand gesteld, treedt hij de grot binnen. Deze bestaat eigenlijk uit zeven hoofd-afdeelingen of eigenlijke grotten, en ligt even als de Bielsgrot, geheel in eenen zwartachtigen, even als marmer geaderden kalksteen (Porphyr?); het water, dat bestendig hierdoor henen sijpelt, heeft het koolzuur van den kalksteen opgelost, en daar het weder in de grot verdampt, blijft er een nederslag achter, dat, hard geworden zijnde, onder den naam van druipsteen of stalactiten bekend is, en de allerzonderlingste en meest wonderbare gedaanten en figuren, b.v. leeuwen, hagedissen, druiven, enz. te voorschijn roept; eene biddende non en een engeltje met vleugels zijn in dit opzigt vooral opmerkenswaardig. Volgens Gottschalk [3] hebben de zeven grotten te zamen eene lengte van 758 voet, en de grootste, het zoogenaamde voorportaal of de vestibule, heeft [ 256 ]eene hoogte van 31 voet. Eenigen meenen te weten, dat deze grot reeds in de 16e eeuw bekend was, doch de aandacht nog weinig tot zich getrokken had, voor dat een bergwerker daarin noodlottig was omgekomen; anderen zeggen dat zij eerst in lateren tijd door een bergwerker is ontdekt, aan wien de ontdekking echter het leven kostte; doch alle komen daarin overeen, dat een zekere bergwerker, Baumann genaamd (naar wien de grot dan ook haren naam heeft ontvangen), het voornemen opvatte om ertsen te zoeken, op een' zijner togten verdwaalde, en nimmer weder het daglicht aanschouwde; volgens sommigen zou hij evenwel twee dagen en twee nachten hebben rond gedoold, tot dat hij eindelijk geheel uitgeput den ingang weder vond, maar spoedig aan de gevolgen der doorgestane vermoeijenissen bezweek. Dr. C.S. Schweitzer zegt in zijn Reisehandbuch für dem Harz, dat de geheele uitgestrektheid der grot zelfs nu nog niet bekend zou zijn; want in 1842 gelukte het eenen Amerikaan, door vier geleiders vergezeld, nog verder door te dringen en verscheidene nieuwe spelonken te ontdekken, doch na 24 uren moesten zij, uit gebrek aan olie voor de lampen, terug keeren, zonder dat zij evenwel nog het einde bereikt hadden. De grot kan zonder eenig gevaar bezocht worden, waartoe één of twee uren voldoende zijn. De lucht is er koel, maar verkwikkend.
De Bielsgrot ligt, zoo als reeds boven is gezegd, aan den regter oever der Bode, werd in 1762 na eenen boschbrand ontdekt, doch eerst in 1788 gereinigd en voor het publiek toegankelijk gemaakt, hoewel men zelfs nog tegenwoordig bij het bezoeken eenige voorziohtigheid in acht moet nemen. Zij zou haren naam ontleend hebben aan den Bielstein, omdat er op dezen steen menig menschelijk slagtoffer ter eere van den afgod Biel door den bijl der priesters werd geveld. De dampkring is er zoo koud, dat hij voor hen, welke verhit of bezweet zijn, ligt schadelijk zou kunnen worden.
Deze grot is over het algemeen niet zoo indrukwekkend als de vorige, welke grootere gewelven en meerdere ruimte heeft, doch daarentegen is deze rijker aan enkele bijzonderheden. Zij ligt insgelijks in kalkrotsen, is in vijftien vertrekken verdeeld, welke te zamen eene lengte hebben van 940 voeten, heeft als het ware eene tweede [ 257 ]verdieping, en is even rijk aan stalactiten, waarvan vooral het orgel, de troon en de doopvont onze aandacht waardig zijn. Wanneer gij in stille bewondering die kunststukken der natuur aanschouwt, wordt er u door den gids een glas water aangeboden; zooveel de lampen het toelaten, tracht gij te ontdekken uit welke bron hij u dit water heeft weten te verschaffen, en na vruchteloos zoeken wijst hij u met een glimlach op het gelaat naar de doopvont aan den wand der grot en verzoekt u zelf te scheppen. Gij ziet de doopvont wel, maar het water is zoo helder, dat men alle, zelfs de geringste vormen van den druipsteen duidelijk kan zien, en slechts aan de bewegingen, welke er door het indoopen van het glas ontstaan, bemerkt men dat de doopvont geheel en al is gevuld.
Is de natuur in deze beide grotten grootsch en verheven, en brengt zij eenen diepen indruk te weeg, de mensch heeft dien nog weten te verhoogen en te verfijnen. Nu eens plaatst de gids zich op eene verhevenheid en laat zijne luide stem door de gewelven weergalmen, dan eens klinkt er een koraal van mannenstemmen op het oogenblik, dat men dit het minste verwacht. De grootste verrassing echter blijft meestal voor het laatste bespaard. Wonderlijk is men te moede en vreemd is het gevoel, dat er in ons opwelt, wanneer de gids zijn verlichtingstoestel heeft aangestoken en de grot door bengaalsch vuur is verlicht; vroeger zag men een klein gedeelte van dezelve nu ziet men eene geheele uitgestrektheid met al hare oneffenheden en stalactiten; die roode en blaauwe vlammen, die roode gloed en daarachter die ondoordringbare duisternis brengen een effect te weeg, dat boven alle beschrijving verheven is, en ons met diep ontzag moet vervullen voor Hem, op wiens woord alleen al deze wonderen zijn voortgebragt.
- ↑ De Kessel is de grootste waterval der Bode, en heeft haren naam (Kessel, ketel) verkregen van het oorverdoovend geraas, waarmede deze rivier, nadat zij geruimen tijd door eene klove van steile, zeer hooge rotsen is voortgestroomd, hier niet meer dan twintig voeten breed, naar beneden stort. De reiziger, die den oorsprong der Bode tracht op te sporen, wordt hier door het ontoegankelijke gebergte en door de woeste natuur in zijnen togt gestuit, en alleen in strenge winters zou hij welligt op het ijs nog iets verder kunnen doordringen. In den zomer van het jaar 1845 heb ik met eenige vrienden deze streken bezocht.
- ↑ De lamp, die door de bergwerkers wordt gebruikt.
- ↑ Fr. Gottschalck, Taschenbuch für Reisende in dem Harz, Magdeburg 1843, pag. 222.