Album der Natuur/1855/Plantengroei Panama, van Hasselt
Plantengroei aan de landengte van Panama (1855) door Alexander Willem Michiel van Hasselt |
'Plantengroei aan de landengte van Panama' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vierde jaargang, 1855), p. 30–31. Deze tekst is in het publieke domein. |
PLANTENGROEI AAN DE LANDENGTE VAN PANAMA.
Er heerscht hier meer afwisseling in den plantengroei, dan men uit de gelijkmatigheid van luchtstreek en grondgesteldheid zoude verwachten. De zeekusten en alle die streken, welke blootstaan aan de wisseling van vloed en ebbe en aan de uitwasemingen der zee, hebben een eigenaardig aanzien ten opzigte der daar voorkomende gewassen, welke in het algemeen een lederachtig, glad en dikgerand blad bezitten. In alle moerassige plekken, welke met den waterspiegel gelijk liggen, vindt men ondoordringbare bosschen, die verpeste dampen uitwasemen en schadelijke ziekten in den omtrek te weeg brengen. Duizenden van moskieten en zandvliegen vervullen de lucht; groote alligators (kaaimans) blakeren zich in de zon aan den moerassigen oever, en liggen stil, met groote oogen rondziende en te water gaande zoodra iemand nadert. De uitdrooging dezer schrikkelijke moerassen is bijna niet mogelijk. Talrijke Avicennia's, met hare op groote aspersiën gelijkende wortelstokken, schieten ontelbare nieuwe scheuten op, zoodra de oude stam gevallen is. Rhizophora's (de mangleboom) schieten hunne wortelen in alle rigtingen van de takken des stams door de lucht heen naar den slijkerigen bodem, en ondersteunen de kroon van den stam naar alle zijden. Te Panama, waar de vloed eene hoogte van 22 voeten bereikt, staan deze boomen dikwijls onder water en de woelende branding spoelt hunne kroonen af, zonder dat hun wasdom daaronder schijnt te lijden. De natuur schijnt voor dit gewas bijzonder gezorgd te hebben; want hun zaad kiemt reeds, terwijl de vrucht nog aan den boom vast zit, en eerst, wanneer de kiemwortel eenige duimen ver uitgeschoten is, valt het zaad naar beneden en groeit in het weeke slijk verder voort. In het zand der zeekusten wast eene soort van klokwinde (Ipomaea pes caprae) in wilden overvloed. [ 31 ]Zijne uitloopers zijn dikwijls meer dan 200 voeten lang. Meer omhoog, waar de bodem vaster wordt, zijn bosschen van kokospalmen, giftige manchenilleboomen, enz.
Geheel anders is de plantengroei op de Savannes, welker effene of slechts weinig golvende oppervlakte het grootste gedeelte van het jaar met zoden van het glinsterendste groen bedekt zijn. Hier en daar ontspruiten groepen van boomen. Zilveren beken, kudden vee, troepen wild (herten enz.) en verspreid staande hutten der inlanders geven leven aan het landschap, dat door gemis van palmen en boomvarens meer het karakter heeft van een Europeesch park, dan van eene landstreek tusschen de keerkringen in Amerika. De graszode dier Savannes is overal digt, als in eenen Engelschen tuin, en toont, behalve ontelbare soorten van grassen, ook vele sierlijke vlinderbloemen, polygaleën, gentianen en violen; en het kruidje-roer-mij-niet (Mimosa pudica), die op enkele plekken het 't geheel overheerschend gewas is, sluit hare teedere bladen, zoodra er een harde voetstap nabij komt. Bij de stroomen ziet men vooral talrijke standelkruiden (Orchideën), en de Vanielje wast in menigte op de stammen van jonge boomen, welke menigmaal buigen onder het gewigt dezer woekerplanten. De groepen van den Chumicale of zandpapierboom (Curatella americana L.) verleenen zonderlinge trekken aan het landschap. Hij strekt zich uit over geheele distrikten, en toont overal eenen ijzerhoudenden bodem. Hij bereikt eene hoogte van 40 voeten, en zijne papierachtige bladen maken bij het suizen des winds een ratelend geluid, dat ons herinnert aan een Europeeschen herfst, als de Noordenwind de bladeren van het geboomte afzweept.
Bosschen bedekken overigens wel twee derden van het geheele grondgebied. De hoogte der boomen, het digte loof en de ontelbare woeker- en slingerplanten verhinderen den toegang der zonnestralen en verspreiden eene bijna volkomene duisternis. De regen is zoo menigvuldig en de vochtigheid zoo groot, dat het verbranden dezer wouden geheel en al onmogelijk is. Berthold seemann, Reise um die Welt, Hannover 1853, I. pag. 262–265.