Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/441

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 31 —

Zijne uitloopers zijn dikwijls meer dan 200 voeten lang. Meer omhoog, waar de bodem vaster wordt, zijn bosschen van kokospalmen, giftige manchenilleboomen, enz.

Geheel anders is de plantengroei op de Savannes, welker effene of slechts weinig golvende oppervlakte het grootste gedeelte van het jaar met zoden van het glinsterendste groen bedekt zijn. Hier en daar ontspruiten groepen van boomen. Zilveren beken, kudden vee, troepen wild (herten enz.) en verspreid staande hutten der inlanders geven leven aan het landschap, dat door gemis van palmen en boomvarens meer het karakter heeft van een Europeesch park, dan van eene landstreek tusschen de keerkringen in Amerika. De graszode dier Savannes is overal digt, als in eenen Engelschen tuin, en toont, behalve ontelbare soorten van grassen, ook vele sierlijke vlinderbloemen, polygaleën, gentianen en violen; en het kruidje-roer-mij-niet (Mimosa pudica), die op enkele plekken het 't geheel overheerschend gewas is, sluit hare teedere bladen, zoodra er een harde voetstap nabij komt. Bij de stroomen ziet men vooral talrijke standelkruiden (Orchideën), en de Vanielje wast in menigte op de stammen van jonge boomen, welke menigmaal buigen onder het gewigt dezer woekerplanten. De groepen van den Chumicale of zandpapierboom (Curatella americana L.) verleenen zonderlinge trekken aan het landschap. Hij strekt zich uit over geheele distrikten, en toont overal eenen ijzerhoudenden bodem. Hij bereikt eene hoogte van 40 voeten, en zijne papierachtige bladen maken bij het suizen des winds een ratelend geluid, dat ons herinnert aan een Europeeschen herfst, als de Noordenwind de bladeren van het geboomte afzweept.

Bosschen bedekken overigens wel twee derden van het geheele grondgebied. De hoogte der boomen, het digte loof en de ontelbare woeker- en slingerplanten verhinderen den toegang der zonnestralen en verspreiden eene bijna volkomene duisternis. De regen is zoo menigvuldig en de vochtigheid zoo groot, dat het verbranden dezer wouden geheel en al onmogelijk is. Berthold seemann, Reise um die Welt, Hannover 1853, I. pag. 262–265.

v.H.