Album der Natuur/1856/Zalmkweekerij

Uit Wikisource
Eene zalmkweekerij (1856) door Pieter Harting
'Eene zalmkweekerij,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 260-261. Dit werk is in het publieke domein.
[ 260 ]
 

EENE ZALMKWEEKERIJ.

 

 

Den 13den Julij 1853 werd te Perth eene vergadering gehouden van landeigenaars aan de Tay, met het doel, om maatregelen te beramen, ten einde aan deze rivier eene zalmkweekerij aan te leggen. De graaf van Mansfield, die bij deze vergadering voorzat, gaf aan de tot dit einde benoemde Commissie verlof, om op zijne uitgestrekte goederen eene plek te kiezen, welke daarvoor de vereischte geschiktheid bezat. Nadat de voorbereidende werkzaamheden waren afgeloopen, werden drie honderd bakken op vijf-en-twintig evenwijdige rijen geplaatst, gereed om de bevruchte eijeren te ontvangen. Den 23sten December 1853 werden er 300,000 ingebragt, en den 31en Maart 1854 kwam het eerste vischje daaruit te voorschijn, terwijl in den loop van April en Mei het meerendeel der anderen uitkwamen. In Junij liet men de jonge vischjes, die inmiddels eene gemiddelde lengte van 1½ duim hadden bereikt, overgaan in den daarvoor ingerigten vijver, die met eene sluis van de rivier de Tay was afgesloten, terwijl men nu aanving hen te voeden met gekookte lever, die met de hand werd fijngewreven. In weerwil van de gestrenge winterkoude bleven zij volkomen gezond en hadden in de lente van het volgende jaar eene lengte van drie tot vier duim bereikt. Den 19den Mei besloot men nu de sluis te openen, ten einde zij in de Tay zouden kunnen overgaan en zoo verder den weg naar zee vinden. Het duurde echter tot den 24en derzelfde maand, eer de eerste vischjes van deze hun verleende vrijheid gebruik maakten, welk voorbeeld later door andere, in kleine troepjes, gevolgd werd, ofschoon ongeveer de helft in den vijver achterbleef.

Men besloot van deze gelegenheid partij te trekken ter onder[ 261 ]zoeking van den tijd, die gevorderd wordt, om de zalmen eenen genoegzamen wasdom te doen verkrijgen, om de moeite der vangst te beloonen. Daartoe werd een zeker aantal, ongeveer 1200—1300, vooraf geteekend. Men ving deze namelijk op en knipte hun de rugvin af, waarna men ze weder liet zwemmen. Binnen den tijd van twee maanden na hunne vrijlating werden twee-en-twintig der zoo geteekende visschen, na hunnen terugkeer uit de zee in de rivier, weder gevangen, en daarbij bleek, dat zij, tijdens dit kort verblijf in de zee, zoo verbazend snel in grootte en gewigt waren toegenomen, dat het naauwelijks geloofelijk zoude zijn, indien het aan hen gemaakte teeken niet allen twijfel verbande. De eerst gevangene wogen 5 tot 5½ Eng. ponden, de iets latere 7 tot 8 pond. en een, op den 31en Julij, dus slechts ruim twee maanden na het verlaten des vijvers, gevangen visch woog niet minder dan 9½ pond. Bij allen was de plek, waar de wond was gemaakt, met huid overdekt, bij sommigen zelfs met schubben.

Uit deze proeven volgt derhalve onwedersprekelijk, dat althans een gedeelte van de uit het ei gekomen jeugdige zalmen reeds in het eerste jaar den togt naar zee onderneemt, en dat zij binnen den tijd van twintig maanden, na uit het ei gekomen te zijn, eene grootte bereiken kunnen, die hen voor de vischmarkt geschikt maakt.

 

Terwijl wij het bovenstaande, ontleend aan de Proceedings of the Brit. Assoc. 1855, mededeelen, mogen wij ons leedwezen niet ontveinzen, dat de Maatschappij, die zich de bevordering der vischteelt in ons vaderland heeft ten doel gesteld, hoewel reeds voor geruimen tijd opgerigt, nog zoo weinig teekenen van leven heeft gegeven. Wij betreuren dit te meer, omdat welligt anderen, die bij de oprigting dezer Maatschappij van meening waren, dat deze gewigtige zaak nu in goede handen was, zich daardoor hebben laten weêrhouden, om hunne met geen ongunstig gevolg aangevangen pogingen verder voort te zetten.

Hg.