De Stijl/Jaargang 4/Nummer 7/Caminoscopie

Uit Wikisource
(Doorverwezen vanaf Aldo Camini/Caminoscopie/3)
‘Caminoscopie’ door Aldo Camini
Afkomstig uit De Stijl, jrg. 4, nr. 7 (juli 1921), p. 97-99. Publiek domein.

[ 97 ]CAMINOSCOPIE

’N ANTIPHILOSOPHISCHE LEVENSBESCHOUWING ZONDER DRAAD OF SYSTEEM DOOR

ALDO CAMINI

VIII

De natuur van den geest (Mentose) en de temperatuur van Dada. — Het leven is een aglomeraat van tegengestelde werkingen, die, wijl ze alle dezelfde snelheid en dezelfde intensiteit ontwikkelen, in eeuwigdurend evenwicht zijn. Levensvreugde, genot, rust enz, zijn afhankelijk van het tempo waarin ons temperament het leven in zich opneemt. Buiten den afgesloten kogel van tegengestelden, waarin zoowel god als chaos aan elkaâr gelijk zijn, is niet mogelijk zich tijd-ruimtelijk op te houden. Wanneer gemeend werd dat er, religieus, wetenschappelijk, philosofisch of esthetisch, ’s nieuw (vast) punt buiten dezen kogel werd ingenomen, was dit steeds een dwaling. Wij blijven binnen dezen kogelwand plastisch-rond of vlak-egaal onze innerlijke en uiterlijke bewegingen uitvoeren. Nemen wij ook al schijnbaar een nieuw punt ten opzichte der tijdruimte in, dan rukken we de geheele [ 98 ]levensatmosfeer, waarin het ons vergund is te leven, met ons mee, gelijk het vocht in een capsule. De capsule verandert van gedaante en wij meenen dat het leven van gedaante veranderd is. De levensassen worden verlegd, maar innerlijk verandert er niets. Wel doordringt deze kogel verschillende ruimten, doch wij worden als een tennisbal door de nieuwe afmetingen geslingerd, zoodat het innemen van een vast punt (hierin dwalen ook de relativisten) slechts schijnbaar is. De bewustzijnsverruiming (cultuur), die van deze wervelbeweging door de ruimte het gevolg en het zekerste kenmerk is, deed het besef ontstaan, dat wij op elk „vast punt” verspreid zijn, hetgeen is neergelegd in de moderne, non-euclidische definitie van het punt: het punt is ’n groep van getallen. Deze onbepaalde definitie van het bepaalde, zou ik willen identifieeren met de definitie van god: god (het punt) is de afwezigheid van tegengestelden.
De dynamo-electrische wijsbegeerte, welke ons tot op het been eigen is (al zijn wij het ons niet bewust) opent een levensmogelijkheid in alle ruimte-afmetingen te gelijkertijd. Hier wordt het simultaneïsme opnieuw op de aether veroverd, terwijl het niet gelijktijdig plaatsgrijpen van een handeling in de tijdruimte daarmede niet in tegenspraak behoeft te zijn. —
Identiteit, simultaneïteit en spontaniteit vormen de drieëenheid van de dadaïstische levensbeschouwing en ik ben er zeker van, dat deze levensverklaring, waarin de tegengestelden elkaâr raken, genie en waanzin aan elkaâr gelijk zijn, binnen afzienbaren tijd, de ruimte waarbinnen onze planeet zich handhaaft zal overwinnen. Het dadaïsme is de realiteit van den geest. De dadaïst, — de naam „dada”, drukt reeds de sprakelooze erkenning van het bestaan uit, — schept uit de negatie van elke traditioneele, alzoo vastgestelde, steriele realiteit het „ja” van zichzelf in onmiddelijk en onafscheidelijk verband met alle tijd-ruimtelijke gebeurtenissen en verschijningen. Niet aan tijd of ruimte gebonden leeft de dadaïst het positief-negatieve, het ja-neen, het vol-ledige, het [ 99 ]gisteren-morgen en in den stouten vlucht van zijn scheppende verbeelding plaatst hij de tegengestelden direct nevens elkaâr en lost zoodoende alle misleidende individualiteiten op. Hij is niet bemiddelaar tusschen a en z maar hij is az. Hij zegt niet: ik lig hier in mijn bed en buiten „mij” rijden de vrachtwagens, omnibussen, auto’s en treinen, jankt een hond of schreit een kind enz, maar hij is er zich van bewust, dat dit alles te gelijkertijd met dezelfde snelheid, in hetzelfde tempo en met dezelfde intensiteit plaats grijpt. Hij zoekt voor dit gebeuren van zichzelf — bed — buiten — vrachtwagens — omnibussen — auto’s — treinen — hond — kind, geen analoge voorstelling, geen theorie, zelfs geen synthese, maar hij doordringt wezenlijk, geestelijk-concreet, de zintuigelijke en buitenzintuigelijke gewaarwordingsfeer. Hij ziet van een imitatieve, futuristische uitdrukking van het leven geheel af. Kunst is hem: leven in ordelooze, anti-naturalistische verschijning, onevenwichtig rapport met de materie als contrast op kosmische statica, in welke laatste de natuur zich begrenst, maar waartegen de geest zich voortdurend verzet. De dadaïst verkiest het hellende vlak diagonaal op de harmonische verschijning van kunst en leven, boven het zelfgenoegzaam evenwicht van natuur en geest. Hij heeft de spontane behoefte het bestaan van zichzelf (als individu) van zich af te stooten en zich op te lossen in de collectiviteit. Deze collectiviteit, is er niet een van mensch tot mensch, maar eveneens een van mensch tot ding, van mechanisme tot mechanisme enz. Juister: een identiteit van geluid, kleur, gedachte en de gewaarwording van metalen enz. (Wordt vervolgd)

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Ad Petersen (ed.; 1968) De Stijl [deel] 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 75-76.
  • Els Hoek (redactie; 2000) Theo van Doesburg. Oeuvrecatalogus, Bussum: Uitgeverij Thot, ISBN 90-6868-255-5, p. 703-704.