Naar inhoud springen

Alexander Franciscus van Beurden/De Kapellerweg en de Roer

Uit Wikisource
De Kapellerweg en de Roer
Auteur(s) A.F. van Beurden
Datum 1915
Titel De Kapellerweg en de Roer
Tijdschrift Limburg's Jaarboek
Jg, nr, pg 21, 4, 251-254
Brontaal Nederlands
Bron tijdschriften.delpher
Auteursrecht Publiek domein

[251]


251


De Kapellerweg en de Roer.


      Wanneer men van het Guliksch grondgebied naar de stad Roermond ging, van Melick naar de stad, en men was tot de Kapel genaderd, dan zag men ter rechter hand op den heuvel op Roermondschen grond het gerecht. Een galg en een wagenrad op een zwaren balk gesteld, verkondigden den reiziger, dat de justitie beschikte over geweldigde wapens tot bescherming der veiligheid van weg en heerbaan.
      Links lag de Kapel, klein van omvang, maar druk bezocht door eene menigte pelgrims uit de aangrenzende streken.
      Van af de Kapel naderde de weg meer de Roer, die als eene sterk kronkelende slang haar weg gezocht heeft door de landerijen heen, hier stukken verslindend en afslijpend, daar weer aanslibbend en met zand overdekkend, steeds wielend en woelend, kolken makend of eilandjes vormend, naar gelang hare grillige natuur en de belemmeringen of wijzigingen in de bodemgesteldheid dit ingaven.
      Aan het einde van haar veranderlijken loop werd zij bovendien bij de stad nog eens afgeleid van haar ouden loop door de Hambeek, door eene vergraving die den weg korter moest maken naar de stad en de molens en vormde door klein en groot Hellegat weer eilanden, om zich eindelijk met de Maas te vereenigen.
      Maas en Roer samen hebben de oude stadsbestuurders veel te doen gemaakt. Er bestond toen nog geen Rijks- of Provinciale Waterstaat, die de steden en dorpen het werk uit de hand nam, zij moesten zelf voor wegen, bruggen, dijken en batten zorgen. Roermond had dus ook een batmeester, die met zijne knechten steeds aan den arbeid was, om den stadsgrond te beveiligen en het vaarwater klaar te houden.
      Dan eens ging de Magistraat, in commissie vergaderd, naar het Stads-Hatenboer, om middelen te beramen, om de


[252]


252


hoofdmaas door dammen kort bij de stad te houden; dan moest de „gelegenheid” van uiterwaarden bezien worden, om uit te maken of men der stede rechten niet verkortte.
      Maar ’t komiekste was, als de deftige commissie uit den Raad bijeenkwam, om plechtig bezit te nemen van een aanwas in de rivier of aanspoeling.
      De formaliteiten, die, naar „alder gewoonte” daarbij te vervullen waren, zullen ons nu gek voorkomen, maar maakten bij onze meer eenvoudige voorouders een onmisbaar deel uit van de rechtsbegrippen.
      Evenals de Romeinen met brons en ijzer een goed in bezit namen, de opvolgende geslachten met „halm en mond” afstand deden van een stuk land, de leengoederen verheven moesten worden, dus aan den rechten leen of bezitsopvolger moesten gebracht worden met de gift van een paar witte handschoenen, een valk of een mes met elpenbeenen hecht, zóó had Roermond ook zijn eigen „Costuymen” bij dit rechtsinstituut.
      Wij willen de lezers dit even verhalen, zooals het in de oude Donderdagsprotocollen, B. en W. notulen, opgeteekend staat.
      Bij rijzender zonne trok een commissie uit den magistraat de poort uit naar den uiterwaard; deze was gezeten in de stadschaise, een rijtuig ten dienste van de heeren van ’t stadsbestuur. Zij werd gevolgd door een vierraderigen wagen, beladen met mest. Voor dien wagen waren twee paarden gespannen achter elkander, à la Daumont, één wit, één bruin en één zwart. Voorschrift was, dat ze van verschillende haren moesten zijn. Op ieder paard zat een koetsier met een flesch wijn en een stuk wittebrood onder den arm. Men voer eerst tot in het water, dat de in bezit te nemen aanspoeling nog even van het oude land scheidde.
      Men at en dronk dan, dan joeg men met den wagen op het hoogste punt, at en dronk weer, stak wissenpootsel in den grond, reed nog eens rond, maakte een verslag op en achtte nu den griend wettig bezit en eigendom der stad, volgens de oude „gewoenten en de costuijmen.” Deze


[253]


253


handeling werd dan opgeteekend in de stadsboeken. Men had met dit uiterlijk vertoon ten doel de handelingen goed in het geheugen der omstanders te prenten, evenals de oude Duitsche eigenaars bij het leggen van grenssteenen de aanwezige jongens, die nooit mankeeren, waar iets vreemds te doen is, eens duchtig aan de ooren trokken, zoodat deze groot geworden, door deze memorie aan den lijve, het voorval nog levendig in hunne herinnering behielden.
      Om terug te keeren tot ons uitgangspunt, den Kapellerweg, moeten wij vaststellen, dat de Kapellerweg eerst in 1730 zijne groote beteekenis kreeg als verkeersbaan.
      De Keulsche en Guliksche banen, die vroeger gescheiden naar de Maasnielderpoort liepen, werden bij de Kapel vereenigd tot één weg, die van de Kapel recht naar de Zwartbroekerpoort ging. De lieden van het Guliksche territoir kwamen nu ook langs deze zijde de stad in. Het verkeer werd van de Maasnielderpoort verlegd naar het Zwartbroek. Die loop der oude heerbanen verklaart ook voor een gedeelte het maken der Maasnielder of Veldpoort, de ligging der Hamstraat en het ontstaan van dat gedeelte der stad.
      De weg van ’t Zwartbroek naar de Kapel was vóór 1730 door de Roer zoo gehavend, en er was zulk een hoog en steil schoor ontstaan, dat de pelgrims naar de Kapel gevaar liepen. De Raad van Roermond besloot de zaak in eens en goed te herstellen. Men besloot tot den aanleg van een rechten, breeden weg. De benoodigde gelden vond men in het versmallen der Keulsche en Guliksche heerbanen en het verkoopen der vrijkomende overhoeken aan de aanschietende eigenaars. De landmeter Coolen maakte een ontwerp, zette den weg uit op een breedte van 3 roeden (of 13 meter 82 centimeter volgens onze maat) en de Raad onteigende de strooken. Daarna plantte men 4 rijen lindeboomen. Ik meen, dat de tegenwoordige niet de oorspronkelijke zijn, daar de Franschen tijdens hunne bezetting veel geboomte rooiden, om brandhout te hebben.
      De weg van ’t Zwartbroek naar de Kapel liep vroeger tot rechts naar de Roer en van daar langs den oever op.


[254]


254


De Roer heeft zich in de bocht bij de Kapellerlaan in den loop der eeuwen zeker 70 meter meer noordwaarts verlegd; de later gegraven en diepe overlaat onder de spoorwegbrug en tweede brug moet wel ongeveer den ouden loop aanwijzen. Wanneer de verlegging plaats had, of die geleidelijk geschiedde, wanneer de Hambeek verbreed werd, is moeilijk te zeggen door gebrek aan gegevens.
      Sinds eeuwen hebben de pelgrims de Kapel in ’t Zand bezocht, daar voor hun nooden en hun zielenheil gebeden, de voorspraak van Onze Lieve Vrouw in ’t Zand ingeroepen. Vervolgingen, belemmering, sluiting konden den toevloed der pelgrims wel een oogenblik tegenhouden, maar als het maar eenigzins ging, nam de schare den staf weer ter hand en trok op de Kapel aan.
      In onze dagen van algemeene onverschilligheid getuigt deze bedevaart van den hechten grond, die er ligt in het geloofsvertrouwen, dat vervolging noch critiek hebben kunnen schokken of verzwakken, en dat zal blijven tot in verre eeuwen.