Algemeen Handelsblad/1839/Nummer 2351/Amsterdam, Zaturdag 18 Mei
‘Amsterdam, Zaturdag 18 Mei’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, maandag 20 mei 1839, [p. 1]. Publiek domein. |
AMSTERDAM, Zaturdag 18 Mei.
Uit hoofde van het PINKSTERFEEST zal Morgen (Zondag-Avond) geene Tweede Editie van dit Nommer worden uitgegeven.
– De Belgische Post, heden op het gewoon uur aangekomen, heeft evenwel de Parijsche Brieven niet medegebragt. Men was intusschen te Brussel dienaangaande zonder ongerustheid, daar men zich overtuigd hield dat, bijaldien er iets ernstigs voorgevallen ware, men per koerier of per duif daarvan zoude hebben kennis bekomen. Te Antwerpen schijnt, blijkens het berigt van onzen korrespondent, de Parijsche beursnotering van den vorigen dag per duif bekend te zijn geworden; is dit zoo, dan is het oponthoud toe te schrijven aan eenig ongeval, aan de postkar op Belgisch grondgebied overkomen, daar de Parijsche berigten, dadelijk na derzelver aankomst te Valenciennes, per duif naar Antwerpen verzonden worden.
– Wij vermeenen het publiek in het algemeen en den zeevarenden in het bijzonder eene dienst te doen, door de mededeeling van het onderstaande Extract Rapport der 1ste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, door Z. E. den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken, belast geweest met het wettig wetenschappelijk onderzoek van den uitgevonden toestel, om allerlei soort van water en vooral het zeewater drinkbaar en gezond te maken, om, vereenigd aan eene scheepskombuis op schepen van alle grootte, gebruikt te kunnen worden, en voor de invoering van welken hier te lande de Heer Pelloutier van Nantes, in dato 15 Jan. ll. een octrooi voor 15 jaren van Z. M. onzen Koning ontvangen heeft.
EXTRACT RAPPORT.
» Na het aangevoerde kan het niet moeijelijk zijn, om aangaande den toestel van den Heer Pelloutier vast te stellen
I. Dat de verdienste eener nieuwe uitvinding, strikt genomen, aan de uitvinders van dezen toestel niet kan worden toegekend, daar noch het zuiveren van water door overhaling, noch het koken van spijzen door waterdamp, aan iemand die eenige scheikundige kennis heeft, onbekend is.
II. Dat evenwel de vereeniging dier beide oogmerken in eenen genoegzaam beknopten vorm voor het gebruik op zeeschepen en met zoodanige besparing van brandstof, als het voornaamste bezwaar wegneemt, in zoo verre nieuw zou mogen genoemd worden, als zulk een toestel tot nu toe noch algemeen bekend, noch algemeen gebruikt, maar door andere blijkbaar minder doelmatige inrigtingen gewoonlijk vervangen is geworden.
III. Dat de toestel van den Heer Pelloutier verscheidene voordeden vereenigt, als:
a. | Eene voordeelige plaatsing van den vuurhaard, waardoor de grootst mogelijke hoeveelheid warmtestof, die van eene bepaalde hoeveelheid brandstof verkregen wordt, nuttig wordt aangewend. Dit maakt het mogelijk en waarschijnlijk, dat de brandstof bij deze inrigting van de scheepskeuken noodzakelijk niet, althans niet belangrijk, grooter is, dan bij de gewone inrigting van de scheepskeuken, die geen gezuiverd water oplevert. |
b. | De spijsbereiding door den waterdamp, die te gelijker tijd voordeelig is, voor zoo ver dezelve geen afzonderlijk vuur vereischt, en tevens geenen onaangenamen of brandigen bijsmaak kan verwekken. |
c. | Maar vooral door het bekomen van eene ruime hoeveelheid zuiver water tot alle einden aan te wenden, welke voor de gezondheid en het genoegen der equipage en voor den onafgebroken voortgang der reize van het grootste gewigt moet zijn. |
IV. Gekommitteerden vermeenen alzoo dat het bezit van zoodanigen toestel voor alle zeeschepen eene wezenlijke aanwinst te achten zij, en dat de uitvinders alzoo van den kant der Regering en der commerciele Marine aanmoediging verdienen.”
Secretaris der Eerste Klasse van het Kon. Ned Instituut.
NB. Bij alle bovenaangevoerde voordeelen moet het zeer aanzienlijke van de aanwinst van scheepsruimte, nu gebezigd voor berging der benoodigde waterkisten en vaten, gevoegd worden.
– De verdienstelijke orkestmeester van den Hoogduitschen schouwburg alhier, de Heer Carl Kossmaly, zal eerdaags een door hem in den populairen stijl gekomponeerd muzijkstuk, getiteld Feestzang voor eene Tenorstem, met koor en accompagnement van piano forte, in druk uitgeven. Hetzelve is aan den Koning opgedragen.
– De Staats-Courant van heden bevat een Koninklijk besluit van den 10den dezer, houdende bepaling dat in het Staatsblad melding zal worden gemaakt van de uitwisseling der vier nog ontbroken hebbende akten van ratificatie (Wurtemberg, Hessen, Saksen-Meinungen en Reuss-Greitz) van het te Berlijn op 21 Januarij gesloten handelstraktaat met de Staten van het Duitsche Tolverbond.
– Door de belanghebbenden zijn geligt de navolgende door Z. M. verleende octrooijen:
Een octrooi, in dato 13 Januarij 1839, voor den tijd van vijftien jaren, van af 20 November 1837, verleend aan de Leutre de Gueymard, domicilium verkozen hebbende hij Luden en Poel te Amsterdam, op de invoering van een nieuw toestel van smelting tot het fabriceren van kaarsen.
Een octrooi, in dato 15 Jannarij 1839, voor den tijd van tien jaren, van af 15 Julij 1838, verleend aan Poitel te Parijs, domicilium verkozen hebbende bij de Backere te ’s Gravenhage, op de invoering van een nieuw zamenstel van molensteenen tot het malen en breken der granen.
Een octrooi, in dato 8 April 1839, voor den tijd van tien jaren verleend aan J. Schaap Spoelstra en T. Smeding te Leeuwarden, op de uitvinding van een toestel, door middel van welken zij de bij de wet van den 26sten December 1833 aangeduide turfsoorten, ieder naar gelang van de deugd zijner grondstof, eene drie en viervoudig verhoogde waarde kunnen geven.
Een octrooi, in dato 9 April 1839, voor den tijd van tien jaren verleend aan H. Remmers te ’s Gravenhage, op de invoering van een nieuw werktuig, tot het maken van steenen.
Een octrooi, in dato 11 April 1839, voor den tijd van tien jaren verleend aan W. Burnett te Londen, domicilium gekozen hebbende bij mr. J. W. Gefken, Advocaat te ’s Gravenhage, op de invoering van middelen, geschikt om verscheiden dierlijke en plantaardige zelfstandigheden (haarstoffen, touwwerk, hout, enz.) voor bederf en vergaan te bewaren.