Algemeen Handelsblad/1877/Nummer 14517/Oorlog met Atjeh

Uit Wikisource
‘Oorlog met Atjeh’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, donderdag 17 mei 1877, [p. 1]. Publiek domein.
[ 1 ]

Oorlog met Atjeh.

 Onze beperkte ruimte laat ons niet toe reeds heden het verslag te geven van de belangrijke avondzitting, gisterenavond door de Tweede Kamer gehouden. Wij laten echter thans reeds dit gedeelte volgen, dat over den oorlog met Atjeh handelt:

Interpellatie van den heer Fransen van de Putte, over de reis van den Geuverneur-Generaal naar Atjeh.

 De heer Fransen v. de Putte zegt, dat zijne interpellatie niet geldt handelingen van den Minister. Maar het gaan van den Gouv.-Gen. naar Atjeh is zoodanig van belang, dat ’s lands belang medebrengt, het doel en de resultaten er van te kennen. Hij bepaalt zich er toe die te vragen, te meer daar de Minister nu in het bezit zijn kan van de gegevens uit Indië.
 De minister van koloniën zegt, dat hij twee vragen heeft te beantwoorden:
 1o. wat was het doel van het bezoek van den Gouv.-Gen. op het oorlogstooneel te Atjeh;
 2o. welke waren daarvan fe resultaten.
 1o. als de Minister de eerste vraag naar eisch zal beantwoorden, dan is het noodig daarbij een vluchtigen blik te slaan op het verleden en op den toestand, gelijk die was toen de Gouv.-Gen. machtiging aan den Koning vroeg voor een bezoek aan Atjeh. Wij staan voor het feit, dat de oorlog op de Noordkust van Sumatra is aangevangen in 1873 en thans reeds 4 jaren duurt, en dat wij in al dien tijd te kampen gehad hebben met een vijand en met tegenspoeden.
 Wij hadden te trotseeren eene ongekende doodsverachting van den vijand. Het terrein was ons ten eenenmale onbekend en bijna ontoegankelijk. Wij moesten om vestigen in een oord, waar de lucht verpest was door de cholera, door de moeraskoortsen geteisterd, waar geen goed drinkwater was en de levensmiddelen van elders aangevoerd moesten worden, waar onze talrijke zieken niet behoorlijk konden verzorgd worden en waar meer nog dan door de klewanghouwen van den vijand het leger door ziekte en vermoeienis werd gedecimeerd.
 Thans staat reeds de vierde generaal aan het hoofd van het leger, nog is de toestand niet geëindigd; nog heerscht steeds een staat van spanning. De eer der natie, ons prestige in den Indischen archipel stond op het spel. Een krachtig optreden was meer dan ooit noodzakelijk, willen onze financieele krachten niet geheel uitgeput worden. Want al hebben we alle tegenspoeden tot nog toe krachtig het hoofd kunnen bieden, men verlieze niet uit het oog dat de oorlog eerst 1 millioen per maand, dit jaar 13 millioen en het volgend jaar 16 millioen zal kosten, doch oorlog is op den duur financieel niet vol te houden.
 De gouv.-gen., die meer dan de Regeering hier, dagelijks getuige was van dien toestand, die waken moest en waakt voor onze eer en ons belang, die een vertrouwen geniet, geëvenredigd aan zijne verantwoordelijkheid, heeft dat vertrouwen niet willen beschamen. Hij heeft zich met eigen oogen willen overtuigen van den toestand. Het ligt voor de hand, dat dit zien met eigen oogen meêbracht overleg op de plaats zelve met de hoofden op Atjeh, een overleg over de houding in het vervolg tegenover den vijand aan te nemen.
 Overleg over de vraag, of, nadat ons operatieplan voltooid was, onze vestiging als geconsolideerd was te beschouwen, dan wel verdere uitbreiding eischte; overleg of de troepenmacht moest worden ingekrompen; overleg over de maatregelen ter voorkoming van de nadeelen der ziekten; overleg over de belangrijke, ingrijpende Indische quaestie tot een vaste en duurzame bestuursregeling te geraken, opdat op de begrooting een vast, niet te hoog cijfer van kosten voor het bestuur onzer vestiging kan worden uitgetrokken. Dit wat het doel van de reis betreft.
 2o. Nu de vruchten. Daaromtrent kan de Minister zich refereeren aan het rapport van den Gouvernour-Generaal, medegedeeld bij een nota van hetgeen op zijn reis is voorgevallen en van zijn indrukken. Dit stuk is den 9den Mei van den Gouverneur-Generaal bij het departement ontvangen en daarin wordt soms verwezen naar mededeelingen in de Javasche Courant. De Minister leest die uitvoerige nots geheel voor. Later komen wij daarop terug. Voor zoover uit de voorlezing was op te maken, vermelden wij de volgende punten:
 Van onze vestiging heeft de Gouverneur-Generaal een gunstigen indruk. Als men op de reede van Oleh-leh ten anker komt, — zegt hij — het getal schepen ziet, dat daar goederen lost en laadt, de bedrijvigheid aan den wal, den toeloop van Atjehneezen op de passars, dan zou men zich moeilijk kunnen begrijpen, dat men in eenen toestand van oorlog verkeert.
 Hetzelfde merkte hij op in de andere kampongs. Er bleek alom van het aanwezig zijn van kapitaal en van vertrouwen in de duurzaamheid van ons bestuur. Wat de onderworpen Atjehsche bevolking betreft, het vertrouwen in onze ambtenaren neemt elken dag toe en de bevolking schijnt niet geneigd de voordeelen van ons bestuur te willen prijs geven om onder het oude bestuur terug te komen. De toestand van het onderworpen gedeelte van Groot-Atjeh zou naar omstandigheden zeer bevredigend zijn, indien een groot deel er van niet vernield ware door de troepen en de vluchtende bevolking. Omtrent den toestand op het eigenlijke tooneel des oorlogs, zegt de gouv.-generaal dat reeds meermalen berichten zijn ontvangen, dat de bevolking den oorlog moede is en de uitbreiding alleen het gevolg is van de pressie van sommige hoofden. In hoever die berichten juist zijn, is moeielijk na te gaan. De val van Sempang Olim bracht veel mede tot eene betere stemming. De vijand schijnt over het geheel zeer naar den afloop van den oorlog te verlangen. Er is vrij algemeen eene neiging tot onderwerping.
 Wel is waar, zijn in den laatsten tijd sommige posten aangevallen. Daarvan zegt echter de gouv.-generaal: Al die vijandelijkheden worden gepleegd alleen door lieden, die niets te verliezen hebben en vreemden. Tot de eersten behooren zij, die have en goed door den oorlog verloren hebben. De meesten zijn naar de Westkust uitgeweken. Van de vreemden zijn er die door de Atjehers betaald worden, evenals vroeger in Europa de huurtroepen.
 De toeleg moet zijn een politiek van verzoening. Vandaar dat door den gouverneur-generaal met dit doel verschillende hoofden zijn uitgekozen en verschillende passen zijn uitgereikt.
 De gouverneur-generaal wil niet beweren, dat de toestand overal is zooals die wezen moet. Hier en daar laat die wel te wenschen over. Maar dat is een noodzakelijkheid, onafhankelijk van elken Indischen oorlogstoestand.
 Met deze mededeelingen van den gouverneur-generaal (en meer dergelijke, die echter op de tribune niet konden worden verstaan) meent de Minister aan het verlangen des interpellants te hebben voldaan.
 De heer {{sc}Fransen van de Putte}} meent, dat de belangrijke mededeelingen des Ministers rechtvaardigen het late uur, waarop ze worden gegeven. Hem blijft alleen over den Minister dank te zeggen.