Pagina:Algemeen Handelsblad 1877 no 14517.pdf/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
No. 14517. 𝕹𝖎𝖊𝖚𝖜𝖊 𝕬𝖒𝖘𝖙𝖊𝖗𝖉𝖆𝖒𝖘𝖈𝖍𝖊 𝕮𝖔𝖚𝖗𝖆𝖓𝖙 Ao. 1877.

ALGEMEEN HANDELSBLAD.



ABONNEMENTSPRIJS VOOR DRIE MAANDEN:

[Vo]or Amsterdam...... ƒ 6.—. Voor de overige plaatsen des rijks.... ƒ 7.—.
[Af]zonderlijke nummers.. ƒ 0.08. Bestellingen en aanvragen franco in te zenden.
[He]t kwartaal moet voldaan zijn uiterlijk op den 15den van de 3de maand.
[Di]t blad verschijnt dagelijks, behalve op enkele feestdagen.

Donderdag 17 Mei.

UITGEVERS-DIRECTEUREN: GEBROEDERS DIEDERICHS.

PRIJS DER ADVERTENTIEN:

Van een tot vijf gewone regels ƒ 1.25. Elke regel meer............ ƒ 0.25.
Aanvragen en vermelding van liefdegiften worden geplaatst per regel à 15 cents.
Reclames of aanbevelingen (beneden het Binnenlandsch Nieuws) per regel à 50 cents.
Groote letters worden berekend naar de plaatsruimte, die zij beslaan.



HOOFDAGENTEN IN HET BUITENLAND: Berlijn, R. Mosse; Brussel, A. N. Lebegue & Co.; Frankfort a/M., G. L. Daube & Co.; Hamburg, Haasenstein & Vogler; Londen, A. Maurice en Cathrall & van Putten; Parijs, Havas, Laffite & Co



INHOUD VAN HET BIJVOEGSEL.

 1o. Buitenlandsch nieuws met een brief uit Brussel; [2o]. verslag der zitting van de Tweede Kamer der [St]aten-Generaal op 15 dzzer; 3o. binnenlandsche be[ri]chten met de rubrieken: besluiten en benoemingen, en [p]osterijen; 4o. verslag der bijeenkomst van eenige leden [v]an het Paleis voor Volksvlijt, om te protesteeren tegen [h]andelingen van de directie; 5o. handels- en stoomvaart[b]erichten, scheepstijdingen en rivierberichten; 6°. ad[v]ertentiën.



BUITENLAND.




𝕲𝖗𝖔𝖔𝖙-𝕭𝖗𝖎𝖙𝖙𝖆𝖓𝖓𝖎𝖊

 De vijfdaagsche slag is gestreden. Met 354 tegen 223 stemmen werden Gladstone’s voorstellen verworpen gelijk ieder trouwens van te voren wist dat geschieden zou — doch Gladstone treedt niettemin als overwinnaar uit den ongelijken strijd, omdat hij zijn doel bereikt heeft. Hij wilde de regeering dwingen tot een verklaring; hij wilde dat het land volkomen juist werd ingelicht betreffende den loop der onderhandelingen en wilde ten laatste den woordvoeders der liberale partij de gelegnheid geven om duidelijk te verklaren dat volgens hun overtuiging Engeland in geen geval Turkije mocht helpen. Hij heeft in elk opzicht zijn doel bereikt. De minister van binnenlandsche zaken legde een verklaring af, welke geheel in den geest van Gladstones voorstellen was en de hoofden der oppositie zeiden hetzelfde in andere woorden. De vrucht van het debat is, dat thans de geheele wereld weet, dat Engeland alleen tusschenbeide zou treden in het Oosten, wanneer Konstantinopel of het Suezkanaal bedreigd wierd en dat in elk geva; Turkije aan zijn lot zal worden overgelaten, dat het zich door zijn eigen misdaden en wanbestuur berokkend heeft.
 Terwijl het bespreken van Gladstone’s voorstellen deze goede gevolgen in het parlement had, hebben zij hen, die een oorlog met Rusland verhinderen willen, zeer versterkt, door de krachtige uiting van den volkswil buiten de kamer, welke zij hebben uitgelokt. Op de meest onmiskenbare wijze is op tweehonderd openbare volksvergaderingen in het geheele rijk geprotesteerd tegen een oorlog met Rusland ten behoeve van Turkije, en ieder, die het belangwekkende debat gevolgd heeft, moet hebben opgemerkt, de verklaringen van de regeering elken dag gematigder en vredelievender werden. Zij gevoelde dat het volk niet met haar is, en dat een ontbinding van het parlement noodzakelijk zou worden indien lord Baeconsfield’s drijven naar oorlog gehoorzaamd wierd. Alleen de gematigde leden van het ministerie hebben dan ook gesproken, en ofschoon in het Hooger Huis door den hertog van Argyll het ministerie op de scherpste wijze gegipst is geworden, heeft lord Beaconsfield zijn mond niet opengedaan. De hartstochtelijke vriend der Turken heeft gezwegen.
 Het verslag van het debat in de Times zou eenige nummers van ons blad, bijvoegsel en al vullen, en gelijk wij reeds vroeger zeiden, moet het in zijn geheel gelezen worden tot recht verstand der zaak. Het is voornamelijk van geschiedkundig belang, en stelt ieder in staat te begrijpen hoe Engeland in zijn tegenwoordigen geisoleerden toestand onder de Staten geraakt is. De oorlog is nu aan den gang en wij denken voor het oogenblik meer aan de toekomst dan aan het verleden, en daarom stellen wij het meeste belang in de aanduiding, welke het debat geeft van Engeland’s waarschijnlijke houding. De Times zegt dienaangaande het volgende: „Een goed gevolg van het debat is, dat het een protest gewekt heeft van het Engelsche volk tegen een oorlog direct of indirect tot verdediging van Turkije.
 „Niets is zoo merkwaardig geweest in het debat als de verklaringen ten gunste van den vrede, zoowel van de conservatieven als van de liberalen. De oorlogspartij is in eene kleine minderheid gebleven. Wij zeggen niet dat alle gevaar voorbij is, want elke Russische overwinning zal waarschijnlijk de angstkreten van een radelooze paniek ten gevolge hebben, terwijl de groote der ministerieele meerderheid de hoop om te kunnen aanvallen, vermeerderen zal. Voor het oogenblik zijn echter het land en de regeering op den veiligen weg.”
 Het eenige uit het debat van den laatsten dag, waarop we meenen meer in het bijzonder de aandacht te moeten vestigen is Gladstone’s antwoord van „neen” op de vraag van den minister „of hij den oorlog wenscht tegen Turkije?”
 „Neen, zeide de heer Gladstone, stellig neen. Doch wanneer de groote mogendheden gezamenlijk optreden kunnen zij hun doel bereiken, juist zonder oorlog, gelijk Engeland en Frankrijk toonden toon ze in 1830 de scheiding tusschen Nederland en België tot stand brachten. Wanneer Engeland gezamenlijk met Rusland te werk ware gegaan, zou Rusland niet hebben kunnen doen wat het wilde en zou Turkije het hoofd hebben moeten buigen, want verzet ware vruchteloos geweest met de Engelsche vloot voor Konstantinopel.” Wanneer de gelegenheid zich aanbood om den oorlog te eindigen, door Turkije te dreigen met geweld, verklaarde de heer Gladstone, dat Engeland dit nog behoorde te doen.
 Een merkwaardige aanduiding van de volksstemming ten gunste van den vrede, kan men ook vinden in de zeer krachtige houding der geestelijkheid, zoo van de staatskerk als van de afgescheidene Protestantsche kerken. Algemeen verklaart die geestelijkheid zich tegen het geven van eenige hulp aan Turkije. Dit komt o. a. uit een open brief van den Anglikaanschen bisschop van Gibraltar.
 „Ofschoon het een algemeen aangenomen beginsel is”, zegt hij, „dat de geestelijkheid zich onthouden moet van staatkundig twistgeschrijf en gepraat, is het toch de plicht van elken Engelschman, hij zij geestelijke of leek, om, zoo de eer van zijn land hem lief is en de belangen van den menschelijken vooruitgang hem dierbaar zijn, in een tijd van zoo ernstig gevaar, als wij nu beleven, te spreken en zijn invloed uit te oefenen. Onder onze oogen worden druk pogingen gedaan om het volk te verleiden tot een schandelijken en misdadigen oorlog ten gunste van Turkije.
 „Alle Engelschen moeten zich aaneensluiten om een strikte onzijdigheid in acht te nemen en een doof oor te keeren tot ieder, die, om welke redenen ook, een bondgenootschap met Turkije aanbeveelt.”
 En terwijl een enkele geestelijke dus schrijft, schijnen honderden — volgens onze berichten — alzoo te spreken.



𝕱𝖗𝖆𝖓𝖐𝖗𝖎𝖏𝖐.

 Het ministerie heeft Maandag zonder te strijden een overwinning in den Senaat behaald. Een talrijk publiek was tegenwoordig, wachtende op de interpellatie, waardoor men van den Senaat een votum hoopte te verkrijgen ten gunste van de clericale partij en derhalve in tegenspraak met het votum, dat de Kamer na Gambetta’s redevoering gegeven had. De ministers Simon en Decazes waren op hun post, gereed om te antwoorden. Doch de Senatoren der zedelijke orde hielden in een der bijzondere vertrekken eene beraadslaging en de groote meerderheid kwam tot het besluit, dat het niet helpen zou, indien men het ministerie op dit oogenblik aantastte. Mgr. Dupanlaup, die verklaarde in het bezit te zijn van zeventig brieven van bisschoppen, welke geheel zijn gevoelen deelden, betoogde zeer krachtig, dat alleen de kerk schade lijden zou, indien men op het oogenblik een aanvallende houding aannam. Slechts met groote moeite verkreeg de bisschop van de heeren de Chesnelong en de Franclieu de belofte, dat zij zouden zwijgen. Do clericalen der uiterste rechterzijde waren woedend. Men hoorde den baron de Lareinty, by het verlaten van het vertrek, waarin men had beraadslaagd, heftig protesteeren tegen de tactiek der opportunisten en zeggen: vier jaar lang hebt ge tijd gehad en ons eindelijk tot de Republiek gebracht. Nu blijft u niets over dan ons tot den ondergang te brengen. De hertog de Broglie fluisterde den minister Simon en daarna den voorzitter van den Senaat toe, dat de interpellatie was ingetrokken en het teleurgestelde publiek ging al spoedig uiteen. Volgens de Köln. Zeit. had de Regeering aan den aartsbisschop van Parijs geschreven, dat zij art. 204 van het wetboek van strafrecht zou toepassen, indien de bisschoppen voortgingen de wet te overtreden. Art. 204 bepaalt: „Elk geschrift, herderlijke onderwijzingen behelzende, in welken vorm dit zijn moge, en waarin een geestelijke van eenig godsdienstgenootschap zich aangematigd zal hebben, hetzij de hooge regeering, hetzij eenige daad van het openbaar gezag te berispen of te bestraffen, zal de straf van uitbanning voor den geestelijke, die het uitgegeven zal hebben, na zich sleepen.” Mgr. Guibert schijnt toen bevreesd te zijn geworden en heeft, volgens la Défense (het orgaan van den Orleanschen bisschop) persoonlijk zich tot den heer de Franclieu gewend, dat deze zijne interpellatie terughouden zou.

 — Met kracht wordt het werk aan den grooten ceintuurspoorweg om Parijs voortgezet. Het leggen van het gedeelte van dezen spoorweg, ook uit een strategisch oogpunt van veel gewicht, dat van Champigny naar Nogent sur Marne loopt, is aan de Oosterspoorwegmaatschappij opgedragen. Het is bijna voltooid. Ook is het kleine station Plant-Champigny voltooid. In de eerste dagen van Juni zullen hier de rails worden gelegd. In de richting van Pantin wordt de weg door de Noorderspoorwegmaatschappij gebouwd; hier is men nog niet ver gekomen. Het gedeelte tusschen Villeneuve-Saint George en den Oosterspoorweg is aangenomen door de Lyonsche Spoorwegmaatschappij en bijna gereed. Sinds lang zijn de spoorweg naar Lyon en die naar Orleans door de lijn Villeneuve-Draveil-Juvisy verbonden en zoo zal binnen kort de verbinding der groote spoorlijnen ten Noordoosten van Parijs tot stand zijn gebracht.



BUINNENLAND.




AMSTERDAM, Woensdag 16 Mei.

 Omtrent de beteekenis van de jongste besluiten in de Rumeensche Kamer wordt nog het volgende gemeld. De motie, welke ten slotte werd aangenomen, luidt aldus: „De Kamer is ten volle bevredigd met de verklaring van den minister van binnenlandsche zaken, aangaande den tegenwoordigen toestand en de houding van het land.
 „Overwegende dat Turkije door zijne aanvallen op Rumenië, de oude banden verbrak, die ons vereenigden en zich ten aanzien der Rumeensche regeering in staat van oorlog heeft gesteld; gelet verder op de verklaring der regeering, dat het Rumeensche geschut reeds deze oorlogzuchtige daden van Turkije heeft beantwoord, verklaart de Nationale Vergadering te erkonnen, dat tusschen Rumenië en het Ottomanische rijk staat van oorlog is.
 „De houding der Rumeensche regeering tegenover dezen buitenlandschen aanval wordt door de vergadering goedgekeurd en met vertrouwen steunt zij op de denkbeelden van billijkheid en rechtvaardigheid der waarborgende mogendheden, die de ontwikkeling van het staatkundig bestaan van het vorstendom Rumenië onder hare bescherming hebben genomen.
 „Met volle vertrouwen in de geestkracht en vaderlandsliefde der Regeering, geeft de vergadering haar de macht om alle noodige maatregelen te nemen, ten einde het bestaan van den Rumeenschen staat aldus te verdedigen en te waarborgen, dat bij den vrede Rumenië te voorschijn trede met een duidelijk afgebakend staatkundig karakter, wat het in staaat stellen zal, zijne historische zending te vervullen.”
 Oorspronkelijk luidde het voorstel eenigszins anders, daar de woorden betreffende de waarborgende mogendheden zijn ingevoegd, om de gematigde leden der Kamer te winnen. De gematigde conservatieven gingen in deze samen met de gematigde radicalen. De heer Boeresco, minister van buitenlandsche zaken in het ministerie van Catargi, hield eeno krachtige rede, waarin hij verklaarde, dat zijne staatkunde altijd gericht was geweest op de Rumeensche onafhankelijkheid, mits de waarborgende mogendheden daarin toestemden. Zonder hare goedkeuring zou hij zulk eene staatkunde niet steunen. De staat van oorlog met Turkije beschouwde hij als eene zaak, waarop men niet meer kon terugkomen. Voor het overige hield hij het er voor, dat de Regeering niet voornemens was den loop der gebeurtenissen te overhaasten en vroeg of deze opvatting juist was.
 De heer Cogilnitschiano verklaarde, dat hij deze uitlegging aannam, waarop het gewijzigde voorstel werd goedgekeurd.
 Voor het oogenblik heeft dus in Rumenië de gematigde partij de overhand. In het Oosten echter wisselen de stemmingen snel en men weet dus nooit, of dit lang zoo zal blijven. Maar er wordt veel moeite gedaan, om de Rumeniërs tot bezadigdheid aan te sporen, uit vrees, dat anders ook in Servië weder de oorlogzuchtige neigingen voedsel krijgen, wat tot allerlei moeielijkheden zou kunnen leiden.
 Met deze kalmer stemming der Rumeniërs staat vermoedelijk in verband, dat nu ook de samenkomst plaats greep van den grootvorst Nicolaas en prins Karel, waarvan heden de telegrammen spreken.
 Terwijl de debatten in het Engelsche Parlement althans dit nut hebben gehad, dat zij bewezen, hoe weinig de Engelsche regeering voor het oogenblik nog genegen is om tusschen beiden te komen, zoeken de Engelsche Turkenvrienden te betoogen, dat geen oogenblik meer mag worden verloren. Een hunner, die zich Anglophil noemt, maakt in Daily Telegraph de volgende berekening Op 24 April gingen de Russen over de Pruth, op 3 Juni zullen de laatste Russische troepen den Donau hebben bereikt. Stelt men eene week voor den overtocht en voor het afzenden van troepen naar Rutschuk en Silistria, dan zal het Russische leger op 10 Juni van den Donau verder kunnen rukken. Van Rutschuk naar Adrianopel is 180 mijlen en wanneer zeven mijlen per dag worden afgelegd en eene week gesteld wordt voor den tegenstand in den Balkan, dan kunnen de Russen 13 Juli te Adrianopol zijn. Vandaar naar Konstantinopel is de afstand ongeveer 150 mijlen en de Russen kunnen dus 3 Aug. voor die stad zijn.
 Wij voor ons gelooven, dat de Russische bevelhebbers gaarne van de uitvoering van dit programma geheel zeker zouden zijn. Dit echter daargelaten. Aangenomen nu (zegt de schrijver) dat wij hier en elders genoeg schepen hebben om 40,000 man te vervoeren en dat daartoe in één dag bevel kan worden gegeven, dan gaan toch nog minstens drie weken heen, eer alleen de schepen voor de paarden gereed zijn. Er zouden 14,258 paarden noodig wezen, die meerendeels nog moeten worden gekocht. Alles in aanmerking genomen zouden minstens zeven weken verloopon eer 40,000 man te Konstantinopel kunnen worden geland. Dit zou dus 2 Juli wezen, wanneer de Russen reeds op eene maand afstand van Konstantinopel kunnen zijn. Konstantinopel kan (zegt men) door 70,000 man in drie weken in staat van tegenweer worden gebracht. De Engelschen zouden slechts 30,000 man daarvoor kunnen missen en dus zeven weken behoeven. De slotsom is, dat de Engelschen geen dag hebben te verliezen, wanneer zij Konstantinopel willen redden. Of Konstantinopel werkelijk gavaar loopt is bij den schrijver natuurlijk niet de vraag. De leiders van zijne partij gaan juist van die onderstelling uit.
 En misschien zouden zij gelijk krijgen, wanneer hunne tegenvoeters, de Russische Slavophilen, het voor het zeggon hadden. Voor deze Russische partij is de verovering van Konstantinopel stellig het doel der Russische staatkunde. Maar deze partij is nog niet de Regeering, al heeft ze stellig voortdurend in krachten gewonnen. En de Regeering zou niet aan haar drijven kunnen toegeven, zonder gansch Europa tegen zich in het harnas te jagen.
 De particuliere correspondent van Daily Telegraph te Batum zegt, dat de overwinning der Turken aldaar het vertrouwen zeer heeft verhoogd en hetzelfde wordt uit het kamp van Shumla gemeld, waar de tijding van den slag bij Batum groote vreugde verwekte.
 Op den Donau daarentegen schijnen de Russen gaandeweg de overhand te krijgen op de Turksche schepen. Zij wagen zich (beweert men) niet meer onder de Russische batterijen. Eene kanonneerboot, die te Pest schijnt te zijn gebouwd en ’s nachts den Donau poogde af te zakken, kwam gelukkig voorbij de batterijen te Kalafat, maar werd iets verder zoo warm ontvangen, dat men haar moest overgeven. De boot was nog niet bewapend. Dit zou in Rutschuk geschieden, waar het noodige in lichters aan den wal lag. Thans zal het vaartuig wel bij de Russen dienst doen.
 De Russische voorposten zijn thans te Oltenitza en overeenkomstig de vroeger behandelde schikkingen trekken thans alle Rumeensche troepen naar Klein-Walachije (rechteroever van de Aluta of Olt.)
 Uit Tiflis werd gisteren gemeld, dat in de omstreken van Suchumkald duizend Tscherkessen aan wal waren gezet en deze beweging door Turksche schepen werd ondersteund. Blijkbaar is de bedoeling een opstand in den Kaukasus te verwekken en volgens particuliere berichten zouden de Abchariërs werkelijk reeds tegen de Russen in opstand gekomen zijn. Deze stam, ongeveer 250,000 zielen tellende, belijdt nog den Islam. Zijne vorsten echter werden reeds voor 1820 Christenen en sedert 1824, toen een opstand door prins GortschakofF bedwongen werd, geldt hun gebied als Russisch. Geheel rustig echter was dit volk nooit.
 Het gevecht aan de Tschuruksu (bij Batum) is geleverd door de 41ste divisie van het Turksche leger. Naar het schijnt heeft zij zich aan den rechteroever dier beek staande weten te houden. Voor het overige echter ontbreken nog bijzonderheden. Het is echter zeer onwaarschijnlijk, dat de Russen in deze richting groote dingen hebben willen ondernemen. De hoofdoperatiën kunnen niet anders plaats hebben dan in de omstreken van Kars.

Tweede Kamer.

 Het was gisteren de laatste zittingdag van de Tweede Kamer vóór de verkiezingen, waarschijnlijk tevens de voorlaatste van het geheele zittingjaar. Vóór den derden Maandag in September zullen de leden vermoedelijk wel alleen bijeenkomen, om de zitting voor gesloten te hooren verklaren.
 Op deze zitting kan men ten volle het gezegde toepassen last not least. Want de staatkundige gedragslijn van het ministerie maakte het voornaamste onderwerp uit der debatten. Aan de orde waren twee ontwerpen tot verhooging der Staatsbegrooting voor het loopende jaar met eenige millioenen. In de eerste plaats werden zeven tonnen gouds gevraagd door den minister van oorlog, om voort te kunnen gaan met de bestelling van kanonnen bij den heer Krupp, te Essen, ter bewapening onzer forten. De Regeering had daarbij niet een dreigend gevaar op het oog, — dan ware haar stellig niets geweigerd — maar de wenschelijkheid om bij denzelfden fabrikant nog meer kanonnen van gelijke soort te doen vervaardigen, waarvoor nu juist gelegenheid bestaat. Het tweede ontwerp vroeg groote sommen voor den Rotterdamschen waterweg, herstel van stormschade enz.
 Maar de Regeering verzuimde, tevens de middelen aan te wijzen, waaruit die verhoogingen konden worden bestreden. Terwijl de minister van koloniën voor een paar dagen had medegedeeld, dat op den Indischen dienst van 1876 een belangrijk tekort is, — stelde zijn ambtgenoot voor financiën den geldelijken toestand des lands toch zóó gunstig voor, dat hij geen bijzondere voorziening noodig acht. De heer Blussé deed het zonderlinge van deze houding uitkomen: hij verweet den Minister te veel op de toekomst te rekenen, te zeer op de voortdurende vermeerdering in de opbrengst der belastingen te steunen, welke vooral dit jaar wegens den oorlog wel eens kon tegenvallen, en niet door ingrijpende herziening van het belastingwezen, door het voorstellen eener heffing, dio genoegzame elasticiteit bezit, in onze stijgende behoeften te voorzien.
 De minister van financiën hield echter vol, dat vooreerst geen buitengewone middelen noodig zijn. Tot dusver hebben wij zelfs al de buitengewone uitgaven, voor spoorwegen, waterwegen en vestingen uit aanwezige gelden bestreden en vóór dat de nood aan den man is, behoeft men niet bezorgd te zijn. Het Indische tekort is niet zoo onrustbarend; want het wordt grootendeels veroorzaakt door de uitbetaling van veel meer plantloon dan geraamd was en de ontzaglijke oogst zal natuurlijk in een volgend jaar zooveel meer in de staatskas doen vloeien.
 Dat „speculeeren op de toekomst” keurde de heer de Jong echter zeer af; den Minister is het tot dusver meegeloopen, maar zal dat altijd het geval zijn? Ook de heer van Nispen wees op het groote verschil tusschen de verklaringen ran beide Ministers.
 Dit financieel debat was echter slechts bijzaak, leidde althans tot geen practische uitkomst. Maar de verhooging zelve van het budget van oorlog met 7 ton vond slechts tegenstanders. Alle militaire deskundigen in de Kamer keurden de soort van kanonnen af, die de Minister wenschte aan te koopen. Goede kanonnen zijn ook van elders te krijgen dan van Krupp, verzekerde de hoer van der Schrieck en de heeren Stieltjes en de Casembroot waren met hem eens dat er betere kanonnon te krijgen zijn. Ofschoon de minister van oorlog — zelf artillerist — zijn voordracht met hand en tand verdedigde, werd het ontwerp met 42 tegen 19 stemmen verworpen. De Minister schijnt nog altijd in den waan te verkeeren, dat hij kracht genoeg in zich zelf heeft om de Kamer aan zijn zijde te brengen. Dat is alleen mogelijk bij een Minister, die het vertrouwen der Kamer ten volle heeft — en wat heeft de Minister tot nog toe gedaan om dat te verdienen?
 Nu volgde de verhooging van het budget van binnenlandsche zaken.
 Het debat bepaalde zich in den beginne tot het ontwerp zelf, vooral tot de verbetering van den Rotterdamschen waterweg. Maar weldra kreeg de heer Kappeyne het woord. Hij begon met de verklaring, dat hij aan dit ontwerp zijn stem zou geven, doch — niet zonder weerzin, want hij kon het niet tevens doen als bewijs van vertrouwen in het beleid des Ministers.
 De meerderheid heeft tal van ontwerpen, na ze in haren zin gewijzigd te hebben goedgekeurd; en heeft de Regeering op loyale wijze in de gelegenheid gesteld haar taak te vervullen. Maar hoe heeft de Regeering tegenover haar gehandeld? Zij is ontrouw geworden aan hare belofte om in deze zitting met de Kamer het groote vraagstuk te behandelen dat het land verdeelt. De schuld dat het onderwijsontwerp niet behandeld wordt, ligt uitsluitend aan de Regeering, die, na dat het verslag met spoed was uitgebracht, niet hoeft geantwoord. Evenzoo is het met de samenstelling der Kamer. Als de verkiezingen plaats hebben over een geringer getal leden dan de Grondwet wil, is dat evenzeer aan de Regeering te wijten, die een geheele omwerking der kieswet aan de wijziging der districten heeft vastgekoppeld. Het ministerie ontwijkt voortdurend de behandeling van alle politieke vraagstukken en zijne leden worden zoodoende louter administrateus. Toch zal de liberale partij der voordracht niet afstemmen; zij wil de administratie niet bemoeilijken en ziet er niet tegen op, de kiezers uitspraak te laten doen. De liberale partij, die recht voor allen wil en geene onderdrukking van minderheden — een gewichtige verklaring uit den mond van den leider, die ook door liberalen ten onrechte als verdrukker der minderheden is verdacht — de liberale partij is zoozeer overtuigd van haar goed recht en haar nationale kracht, dat zij, die thans in de Kamer de schoolwet naar haren geest kan beslissen, de stembus niet vreest. Laat de natie thans uitmaken of zij in 1877 nog wil, wat zij in 1875 verklaard heeft.
 De Minister trachtte zich te verdedigen door de vertraging van zijn antwoord toe te schrijven aan de inlichtingen die hij nog had in te winnen en door te beweren, dat de Kamer toch het ontwerp niet vóór de verkiezingen zou hebben behandeld. Ook de kieswet is, volgens hem, door de Kamer opgehouden, die eerst de gewijzigde districtentabel had laten liggen en het ontwerp van dit jaar niet heeft onderzocht.
 De heer Kappeyne toonde echter aan, dat die opheldering niets afdeed. Voor de beantwoording van het onderwijsverslag was geen nader onderzoek noodig. Alle onderdeelen zijn immers reeds jaren lang behandeld en bekend. En de kieswet was van zóó uitgebreide strekking, dat zij vóór Juni toch niet gereed kan zijn. Waarom heeft de Regeering niet voldaan aan den wensch en haar plicht, om enkel het aantal leden der Kamer te vermeerderen? De Regeering heeft in beide zaken òf niet gedurfd òf niet gewild. Zij schijnt te willen dralen om af te wachten of de kiezers in 1877 ook zullen te niet doen wat zij in 1875 hebben opgebouwd. Welnu wij zullen haar de volle maat geven en die gelegenheid laten. Het is thans in de politiek als met het weder; er is mist in de lucht, die alleen de liberale zon kan verjagen. De natie beslisse of zij de mist wil laten voortduren of niet.
 Met dit staatkundig debat, waaraan nog de heeren Insinger, Heijdenrijck, Corvor Hooft, Begram, v. Houten en v. d. Hoeven deelnamen, liep de middagzitting ten einde.
 In de avondzitting werd over het ontwerp zelf gehandeld. De gevraagde gelden, om den Rotterdamschen waterweg op de vereischte diepte te brengen, werden toegestaan, doch niet zonder verzet. De heeren Begram, Teding van Berkhout, Insinger en van den Bergh van Heemstede waren tegen een haastige beslissing en twijfelden aan het welslagen; de laatste wilde zelfs het geheele werk opgeven. Maar de heer Stieltjes en de Minister verdedigden de voordracht ook op technische gronden en met 38 tegen 17 stemmen keurde de Kamer het voorstel goed. Al de afgevaardigden uit Amsterdam stemden voor.
 Ten slotte nam de Kamer het voorstel harer commissie aan om meer inlichtingen te vragen over het bezit in de doode hand en deelde de minister van koloniën mede, dat hij een uitvoerige nota had ontvangen over de reis van den Gouverneur-Generaal naar Atjeh, waarin geruststellende verzekeringen voorkomen over de onderwerping der bevolking en de versterking onzer vesting aldaar.
 Daarna ging de Kamer uiteen.

Oorlog met Atjeh.

 Onze beperkte ruimte laat ons niet toe reeds heden het verslag te geven van de belangrijke avondzitting, gisterenavond door de Tweede Kamer gehouden. Wij laten echter thans reeds dit gedeelte volgen, dat over den oorlog met Atjeh handelt:

Interpellatie van den heer Fransen van de Putte, over de reis van den Geuverneur-Generaal naar Atjeh.

 De heer Fransen v. de Putte zegt, dat zijne interpellatie niet geldt handelingen van den Minister. Maar het gaan van den Gouv.-Gen. naar Atjeh is zoodanig van belang, dat ’s lands belang medebrengt, het doel en de resultaten er van te kennen. Hij bepaalt zich er toe die te vragen, te meer daar de Minister nu in het bezit zijn kan van de gegevens uit Indië.
 De minister van koloniën zegt, dat hij twee vragen heeft te beantwoorden:
 1o. wat was het doel van het bezoek van den Gouv.-Gen. op het oorlogstooneel te Atjeh;
 2o. welke waren daarvan fe resultaten.
 1o. als de Minister de eerste vraag naar eisch zal beantwoorden, dan is het noodig daarbij een vluchtigen blik te slaan op het verleden en op den toestand, gelijk die was toen de Gouv.-Gen. machtiging aan den Koning vroeg voor een bezoek aan Atjeh. Wij staan voor het feit, dat de oorlog op de Noordkust van Sumatra is aangevangen in 1873 en thans reeds 4 jaren duurt, en dat wij in al dien tijd te kampen gehad hebben met een vijand en met tegenspoeden.
 Wij hadden te trotseeren eene ongekende doodsverachting van den vijand. Het terrein was ons ten eenenmale onbekend en bijna ontoegankelijk. Wij moesten om vestigen in een oord, waar de lucht verpest was door de cholera, door de moeraskoortsen geteisterd, waar geen goed drinkwater was en de levensmiddelen van elders aangevoerd moesten worden, waar onze talrijke zieken niet behoorlijk konden verzorgd worden en waar meer nog dan door de klewanghouwen van den vijand het leger door ziekte en vermoeienis werd gedecimeerd.
 Thans staat reeds de vierde generaal aan het hoofd van het leger, nog is de toestand niet geëindigd; nog heerscht steeds een staat van spanning. De eer der natie, ons prestige in den Indischen archipel stond op het spel. Een krachtig optreden was meer dan ooit noodzakelijk, willen onze financieele krachten niet geheel uitgeput worden. Want al hebben we alle tegenspoeden tot nog toe krachtig het hoofd kunnen bieden, men verlieze niet uit het oog dat de oorlog eerst 1 millioen per maand, dit jaar 13 millioen en het volgend jaar 16 millioen zal kosten, doch oorlog is op den duur financieel niet vol te houden.
 De gouv.-gen., die meer dan de Regeering hier, dagelijks getuige was van dien toestand, die waken moest en waakt voor onze eer en ons belang, die een vertrouwen geniet, geëvenredigd aan zijne verantwoordelijkheid, heeft dat vertrouwen niet willen beschamen. Hij heeft zich met eigen oogen willen overtuigen van den toestand. Het ligt voor de hand, dat dit zien met eigen oogen meêbracht overleg op de plaats zelve met de hoofden op Atjeh, een overleg over de houding in het vervolg tegenover den vijand aan te nemen.
 Overleg over de vraag, of, nadat ons operatieplan voltooid was, onze vestiging als geconsolideerd was te beschouwen, dan wel verdere uitbreiding eischte; overleg of de troepenmacht moest worden ingekrompen; overleg over de maatregelen ter voorkoming van de nadeelen der ziekten; overleg over de belangrijke, ingrijpende Indische quaestie tot een vaste en duurzame bestuursregeling te geraken, opdat op de begrooting een vast, niet te hoog cijfer van kosten voor het bestuur onzer vestiging kan worden uitgetrokken. Dit wat het doel van de reis betreft.
 2o. Nu de vruchten. Daaromtrent kan de Minister zich refereeren aan het rapport van den Gouvernour-Generaal, medegedeeld bij een nota van hetgeen op zijn reis is voorgevallen en van zijn indrukken. Dit stuk is den 9den Mei van den Gouverneur-Generaal bij het departement ontvangen en daarin wordt soms verwezen naar mededeelingen in de Javasche Courant. De Minister leest die uitvoerige nots geheel voor. Later komen wij daarop terug. Voor zoover uit de voorlezing was op te maken, vermelden wij de volgende punten:
 Van onze vestiging heeft de Gouverneur-Generaal een gunstigen indruk. Als men op de reede van Oleh-leh ten anker komt, — zegt hij — het getal schepen ziet, dat daar goederen lost en laadt, de bedrijvigheid aan den wal, den toeloop van Atjehneezen op de passars, dan zou men zich moeilijk kunnen begrijpen, dat men in eenen toestand van oorlog verkeert.
 Hetzelfde merkte hij op in de andere kampongs. Er bleek alom van het aanwezig zijn van kapitaal en van vertrouwen in de duurzaamheid van ons bestuur. Wat de onderworpen Atjehsche bevolking betreft, het vertrouwen in onze ambtenaren neemt elken dag toe en de bevolking schijnt niet geneigd de voordeelen van ons bestuur te willen prijs geven om onder het oude bestuur terug te komen. De toestand van het onderworpen gedeelte van Groot-Atjeh zou naar omstandigheden zeer bevredigend zijn, indien een groot deel er van niet vernield ware door de troepen en de vluchtende bevolking. Omtrent den toestand op het eigenlijke tooneel des oorlogs, zegt de gouv.-generaal dat reeds meermalen berichten zijn ontvangen, dat de bevolking den oorlog moede is en de uitbreiding alleen het gevolg is van de pressie van sommige hoofden. In hoever die berichten juist zijn, is moeielijk na te gaan. De val van Sempang Olim bracht veel mede tot eene betere stemming. De vijand schijnt over het geheel zeer naar den afloop van den oorlog te verlangen. Er is vrij algemeen eene neiging tot onderwerping.
 Wel is waar, zijn in den laatsten tijd sommige posten aangevallen. Daarvan zegt echter de gouv.-generaal: Al die vijandelijkheden worden gepleegd alleen door lieden, die niets te verliezen hebben en vreemden. Tot de eersten behooren zij, die have en goed door den oorlog verloren hebben. De meesten zijn naar de Westkust uitgeweken. Van de vreemden zijn er die door de Atjehers betaald worden, evenals vroeger in Europa de huurtroepen.
 De toeleg moet zijn een politiek van verzoening. Vandaar dat door den gouverneur-generaal met dit doel verschillende hoofden zijn uitgekozen en verschillende passen zijn uitgereikt.
 De gouverneur-generaal wil niet beweren, dat de toestand overal is zooals die wezen moet. Hier en daar laat die wel te wenschen over. Maar dat is een noodzakelijkheid, onafhankelijk van elken Indischen oorlogstoestand.
 Met deze mededeelingen van den gouverneur-generaal (en meer dergelijke, die echter op de tribune niet konden worden verstaan) meent de Minister aan het verlangen des interpellants te hebben voldaan.
 De heer {{sc}Fransen van de Putte}} meent, dat de belangrijke mededeelingen des Ministers rechtvaardigen het late uur, waarop ze worden gegeven. Hem blijft alleen over den Minister dank te zeggen.

 De Tijd meldt, dat binnen een paar dagen tijds door 107 „Katholieke huisvaders van Wognum” een adres aan de Tweede Kamer is gericht tegen het bekende adres van daar door de leden van den Gemeenteraad, waaronder vijf Katholieken, ten gunste der openbare school aan de Kamer gezonden. Van de laatsten zegt het ultramontaansche blad:
 „Wij beklagen de adressanten, die zich door hunne waanwijsheid bespottelijk maakten en zich bevoegd achtten hunne stem te verheffen tegen onzen H. Vader den Paus, tegen de bisschoppen der gansche wereld, tegen hun eigen episcopaat, tegen allen, die in Nederland voor de belangen der Katholieke kerk te waken hebben. Gaarne nemen wij aan, dat zij door anderen tot hun ergerlijk bedrijf gebracht zijn en een stuk teekenden, waarvan zij de strekking niet hebben doorzien; maar daarmede kunnen zij de verantwoordelijkheid voor die daad niet van zich afwerpen. Hunne namen staan nu eenmaal onder een adres, dat slechts door liberalen, vrijdenkers en vrijmetselaars kan onderteekend worden.”
 Wij willen niet vragen, wie die 107 huisvaders „tot hun bedrijf gebracht hebben”, maar zouden wel eens elk dier huisvaders de gronden willen hooren wederleggen, waarop het adres hunner zeven raadsleden steunt. En juist toch in die gronden ligt de kracht van hun verzoekschrift, niet in het aantal onderteekenaars.



 In eene vergadering der kiesvereeniging Nederland en Oranje, zijn candidaat gesteld voor de Tweede Kamer in het kiesdistrict Amsterdam, de heeren mr. L. W. C. Keuchenius, mr. A. F. de Savornin Lohman en generaal W. von Wrangel auf Lindenberg, te Utrecht.

 De antirevolutionnaire kiesvereeniging in Gelderland Nederland en Oranje heeft voor Deventer en Amersfoort tot candidaten voor de Tweede Kamer gesteld de aftredende leden Schimmelpenninck van der Oye en Mackay; en voor Arnhem den heer Savornin Lohman te ’s-Bosch, tegenover den heer Dullert. Zij heeft daarbij over het hoofd gezien, dan de heer Lohman voor elke candidatuur heeft bedankt.

 De buitengewone algemeene vergadering van aandeelhouders in de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij, die te oordeelen zou hebben over de voorstellen der directie, in ons nummer van 2 Mei jl. vermeld,