Algemeen Handelsblad/1877/Nummer 14517/Tweede Kamer

Uit Wikisource
‘Tweede Kamer’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, donderdag 17 mei 1877, [p. 1]. Publiek domein.
[ 1 ]

Tweede Kamer.

 Het was gisteren de laatste zittingdag van de Tweede Kamer vóór de verkiezingen, waarschijnlijk tevens de voorlaatste van het geheele zittingjaar. Vóór den derden Maandag in September zullen de leden vermoedelijk wel alleen bijeenkomen, om de zitting voor gesloten te hooren verklaren.
 Op deze zitting kan men ten volle het gezegde toepassen last not least. Want de staatkundige gedragslijn van het ministerie maakte het voornaamste onderwerp uit der debatten. Aan de orde waren twee ontwerpen tot verhooging der Staatsbegrooting voor het loopende jaar met eenige millioenen. In de eerste plaats werden zeven tonnen gouds gevraagd door den minister van oorlog, om voort te kunnen gaan met de bestelling van kanonnen bij den heer Krupp, te Essen, ter bewapening onzer forten. De Regeering had daarbij niet een dreigend gevaar op het oog, — dan ware haar stellig niets geweigerd — maar de wenschelijkheid om bij denzelfden fabrikant nog meer kanonnen van gelijke soort te doen vervaardigen, waarvoor nu juist gelegenheid bestaat. Het tweede ontwerp vroeg groote sommen voor den Rotterdamschen waterweg, herstel van stormschade enz.
 Maar de Regeering verzuimde, tevens de middelen aan te wijzen, waaruit die verhoogingen konden worden bestreden. Terwijl de minister van koloniën voor een paar dagen had medegedeeld, dat op den Indischen dienst van 1876 een belangrijk tekort is, — stelde zijn ambtgenoot voor financiën den geldelijken toestand des lands toch zóó gunstig voor, dat hij geen bijzondere voorziening noodig acht. De heer Blussé deed het zonderlinge van deze houding uitkomen: hij verweet den Minister te veel op de toekomst te rekenen, te zeer op de voortdurende vermeerdering in de opbrengst der belastingen te steunen, welke vooral dit jaar wegens den oorlog wel eens kon tegenvallen, en niet door ingrijpende herziening van het belastingwezen, door het voorstellen eener heffing, dio genoegzame elasticiteit bezit, in onze stijgende behoeften te voorzien.
 De minister van financiën hield echter vol, dat vooreerst geen buitengewone middelen noodig zijn. Tot dusver hebben wij zelfs al de buitengewone uitgaven, voor spoorwegen, waterwegen en vestingen uit aanwezige gelden bestreden en vóór dat de nood aan den man is, behoeft men niet bezorgd te zijn. Het Indische tekort is niet zoo onrustbarend; want het wordt grootendeels veroorzaakt door de uitbetaling van veel meer plantloon dan geraamd was en de ontzaglijke oogst zal natuurlijk in een volgend jaar zooveel meer in de staatskas doen vloeien.
 Dat „speculeeren op de toekomst” keurde de heer de Jong echter zeer af; den Minister is het tot dusver meegeloopen, maar zal dat altijd het geval zijn? Ook de heer van Nispen wees op het groote verschil tusschen de verklaringen ran beide Ministers.
 Dit financieel debat was echter slechts bijzaak, leidde althans tot geen practische uitkomst. Maar de verhooging zelve van het budget van oorlog met 7 ton vond slechts tegenstanders. Alle militaire deskundigen in de Kamer keurden de soort van kanonnen af, die de Minister wenschte aan te koopen. Goede kanonnen zijn ook van elders te krijgen dan van Krupp, verzekerde de hoer van der Schrieck en de heeren Stieltjes en de Casembroot waren met hem eens dat er betere kanonnon te krijgen zijn. Ofschoon de minister van oorlog — zelf artillerist — zijn voordracht met hand en tand verdedigde, werd het ontwerp met 42 tegen 19 stemmen verworpen. De Minister schijnt nog altijd in den waan te verkeeren, dat hij kracht genoeg in zich zelf heeft om de Kamer aan zijn zijde te brengen. Dat is alleen mogelijk bij een Minister, die het vertrouwen der Kamer ten volle heeft — en wat heeft de Minister tot nog toe gedaan om dat te verdienen?
 Nu volgde de verhooging van het budget van binnenlandsche zaken.
 Het debat bepaalde zich in den beginne tot het ontwerp zelf, vooral tot de verbetering van den Rotterdamschen waterweg. Maar weldra kreeg de heer Kappeyne het woord. Hij begon met de verklaring, dat hij aan dit ontwerp zijn stem zou geven, doch — niet zonder weerzin, want hij kon het niet tevens doen als bewijs van vertrouwen in het beleid des Ministers.
 De meerderheid heeft tal van ontwerpen, na ze in haren zin gewijzigd te hebben goedgekeurd; en heeft de Regeering op loyale wijze in de gelegenheid gesteld haar taak te vervullen. Maar hoe heeft de Regeering tegenover haar gehandeld? Zij is ontrouw geworden aan hare belofte om in deze zitting met de Kamer het groote vraagstuk te behandelen dat het land verdeelt. De schuld dat het onderwijsontwerp niet behandeld wordt, ligt uitsluitend aan de Regeering, die, na dat het verslag met spoed was uitgebracht, niet hoeft geantwoord. Evenzoo is het met de samenstelling der Kamer. Als de verkiezingen plaats hebben over een geringer getal leden dan de Grondwet wil, is dat evenzeer aan de Regeering te wijten, die een geheele omwerking der kieswet aan de wijziging der districten heeft vastgekoppeld. Het ministerie ontwijkt voortdurend de behandeling van alle politieke vraagstukken en zijne leden worden zoodoende louter administrateus. Toch zal de liberale partij der voordracht niet afstemmen; zij wil de administratie niet bemoeilijken en ziet er niet tegen op, de kiezers uitspraak te laten doen. De liberale partij, die recht voor allen wil en geene onderdrukking van minderheden — een gewichtige verklaring uit den mond van den leider, die ook door liberalen ten onrechte als verdrukker der minderheden is verdacht — de liberale partij is zoozeer overtuigd van haar goed recht en haar nationale kracht, dat zij, die thans in de Kamer de schoolwet naar haren geest kan beslissen, de stembus niet vreest. Laat de natie thans uitmaken of zij in 1877 nog wil, wat zij in 1875 verklaard heeft.
 De Minister trachtte zich te verdedigen door de vertraging van zijn antwoord toe te schrijven aan de inlichtingen die hij nog had in te winnen en door te beweren, dat de Kamer toch het ontwerp niet vóór de verkiezingen zou hebben behandeld. Ook de kieswet is, volgens hem, door de Kamer opgehouden, die eerst de gewijzigde districtentabel had laten liggen en het ontwerp van dit jaar niet heeft onderzocht.
 De heer Kappeyne toonde echter aan, dat die opheldering niets afdeed. Voor de beantwoording van het onderwijsverslag was geen nader onderzoek noodig. Alle onderdeelen zijn immers reeds jaren lang behandeld en bekend. En de kieswet was van zóó uitgebreide strekking, dat zij vóór Juni toch niet gereed kan zijn. Waarom heeft de Regeering niet voldaan aan den wensch en haar plicht, om enkel het aantal leden der Kamer te vermeerderen? De Regeering heeft in beide zaken òf niet gedurfd òf niet gewild. Zij schijnt te willen dralen om af te wachten of de kiezers in 1877 ook zullen te niet doen wat zij in 1875 hebben opgebouwd. Welnu wij zullen haar de volle maat geven en die gelegenheid laten. Het is thans in de politiek als met het weder; er is mist in de lucht, die alleen de liberale zon kan verjagen. De natie beslisse of zij de mist wil laten voortduren of niet.
 Met dit staatkundig debat, waaraan nog de heeren Insinger, Heijdenrijck, Corvor Hooft, Begram, v. Houten en v. d. Hoeven deelnamen, liep de middagzitting ten einde.
 In de avondzitting werd over het ontwerp zelf gehandeld. De gevraagde gelden, om den Rotterdamschen waterweg op de vereischte diepte te brengen, werden toegestaan, doch niet zonder verzet. De heeren Begram, Teding van Berkhout, Insinger en van den Bergh van Heemstede waren tegen een haastige beslissing en twijfelden aan het welslagen; de laatste wilde zelfs het geheele werk opgeven. Maar de heer Stieltjes en de Minister verdedigden de voordracht ook op technische gronden en met 38 tegen 17 stemmen keurde de Kamer het voorstel goed. Al de afgevaardigden uit Amsterdam stemden voor.
 Ten slotte nam de Kamer het voorstel harer commissie aan om meer inlichtingen te vragen over het bezit in de doode hand en deelde de minister van koloniën mede, dat hij een uitvoerige nota had ontvangen over de reis van den Gouverneur-Generaal naar Atjeh, waarin geruststellende verzekeringen voorkomen over de onderwerping der bevolking en de versterking onzer vesting aldaar.
 Daarna ging de Kamer uiteen.